In de loop van 1883 verschijnen er advertenties in de kranten over werken bij de Nederlands-Indische overheid, in verschillende plaatsen. Het betreft het lagere echelon: commiezen en klerken. De Indische term luidt ‘kleine ambtenaar’, op zijn Javaans: prijaji alit. Belangstellenden kunnen zich aanmelden voor het toelatingsexamen. Deelname staat open voor knapen (laré) van Hollandse, Chinese en Javaanse komaf met tenminste een paar jaar onderwijs. In Djokja is er een examen op 1 augustus.
Ko Ho Sing besluit zijn zoon Ko Mo An op te geven. Als het zo ver is, steekt Mo An zich in een lakense jas, witte broek, een poelka-hoed (?) en lakschoenen; hij draagt een horloge met gouden ketting.
Alles wat de veertien kandidaten – merendeels sinjo’s, ‘jongens van Europese komaf’ – op school geleerd hebben, wordt getoetst. Eén kandidaat moet meteen stoppen: te dom (hij wordt het kantoor uitgejaagd, zegt de tekst). De anderen mogen blijven en worden twee dagen doorgezaagd over hun kennis; onder hen is Mo An. Hij behoort ook tot de gelukkige zes die slagen.
Als beloning krijgt Mo An een complete wajang-en-gamelan van zijn vader. Die heeft het geheel voor ƒ 1.200 kunnen overnemen van Piller (de huisarts?). Als alles op zijn plaats staat op de galerij, organiseert Mo An een feestje voor zijn schoolvrienden, een man of twintig, ook weer merendeels sinjo’s. Hij ontvangt ze met hapjes, thee en koffie; er staan bloemen op tafel. De gasten lopen rond of zitten te praten, steken een sigaar op. Dan wordt de maaltijd opgediend, met kip en ‘biefstuk smoor’, rijst en mie, met van alles erbij. Er is champagne en wijn, bier, jenever, cognac, limonade en prik (gasijoes). De gamelan zet in, de danseres (Rontjé) begint haar optreden. Om twaalf uur gaat wie nog lopen kan naar huis, de anderen zijn intussen in slaap gevallen en snurken een eind weg, liggend op de banken of hangend over stoelen. Nu gaan de bedienden los; zij dansen met de danseres tot het ochtend wordt. Dan is het nog niet afgelopen want nu volgt er nog een wajangvoorstelling, bij daglicht (met het stuk Éndrolojo; speler: Djabang).
Ho Sing vindt dat Djoa Sioe Nio, de moeder van Mo An, maar een huis voor de jongen kopen moet, voor later. Dat doet ze. Het huis dat Ho Sings moeder aan Mo An en zijn broer had nagelaten (toen hijzelf gegijzeld werd), krijgt van hem een Hollandse inrichting.