Er zijn drie plaatsen op Java die Djono heten. Eén Djono ligt vlak bij de zuidkust, een uur rijden van Djokjakarta (zie kaartje). Dit is het onbeduidendste van de drie. Het staat op vrijwel geen enkele kaart; er valt niets te beleven. Hier is Ko Ho Sing geboren.
Aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw was ditzelfde Djono een welvarende plaats met een bruisende textielindustrie. Veel van de talrijke Chinezen die er woonden, namen daar actief in deel. In de Java-Oorlog (1825-1830, tussen de Javaanse prins Diponegoro en Nederland) is er hevig om Djono gevochten, wat de Chinese inwoners er toe bracht een veilig heenkomen te zoeken, in Magelang en verder weg. Met de textiel was het toen afgelopen. Een klap die Djono nooit te boven gekomen is.
Ko Ho Sings vader was na het uitbreken van de Java-Oorlog naar Djono gevlucht. Hij was net getrouwd, en terwijl de kogels het jonge echtpaar om de oren vlogen, kwam hun eerste kind ter wereld.
Ho Sings moeder heeft nog een bijdrage aan de oorlog geleverd. Er was namelijk een Nederlands detachement gestuurd om Djono te beschermen, evenwel zonder fouragering; daar werd geen geld aan uitgegeven. Toen de moeder van Ko Ho Sing dat ontdekte, is zij maar eten gaan uitdelen. Ze heeft daar later een penning voor gekregen.
Stonden de Chinese inwoners van Djono nu aan de Nederlandse kant? Nee: zij waren neutraal. Aan de Javaanse kant onderscheidt de auteur van de biografie strijders die streden voor een hogere zaak en meelopers die het om geld en goederen te doen was. Die laatste categorie (‘bandieten’ in de biografie) had het oog laten vallen op de rijkdommen van Djono.
Aan de Nederlanders was deze nuancering niet besteed. Diponegoro werd door Batavia steevast aangeduid als ‘de muiteling’, terminologie die een wettig gezag veronderstelt en Diponegoro als opstandeling wegzet. Omgekeerd liet Diponegoro zich ook niet onbetuigd. Om het verzet tegen de Nederlandse aanspraken te mobiliseren noemde hij zijn strijd een heilige oorlog, tegen de ongelovigen.
