Semarang

Vier maanden na zijn vertrek uit ‘de Straat’ arriveert Ko Go Hé Té eindelijk in Semarang. Voordat hij daadwerkelijk door de straten van Semarang loopt, zijn er eerst nog een paar barrières te nemen waarover de tekst in detail treedt.

Semarang ligt aan de monding van een rivier. Die rivier was niet bevaarbaar maar een haven was er evenmin. Schepen die Semarang aandeden, gingen voor de kust voor anker; om aan wal te komen, moest je overstappen op een apart schuitje. Zo ging het tot ver in de negentiende eeuw.

Het schuitje bracht je naar het douane- en immigratiekantoor, in de wandeling aangeduid als ‘de Boom’, naar de boomstam waarmee de monding van de rivier ’s nachts werd afgesloten. Hier vond een heuse controle plaats; de VOC – want die maatschappij had het in deze jaren, kort voor 1800, in Semarang voor het zeggen – waakte angstvallig over haar gebied. Degenen die de controle uitvoerden, waren dan ook geen kantoorklerken; de tekst heeft het over een agent (‘pulisi’) en een oppasser (‘upas’, zeg maar assistent).

Ko Go Hé Té wordt doorgelaten want zijn bagage en zijn pas zijn in orde. Je moest dus over een pas beschikken om toegang te krijgen tot het gebied van de VOC. Wat voor pas was dat; wie verstrekte die; hoe was Ko Go Hé Té eraan gekomen? Vragen waar de tekst geen antwoord op geeft.

Zijn eerste doel is nu de Chinese wijk, de Chinese ‘kamp’. Wie weet woont hier het familielid over wie hij het met zijn broers en moeder gehad had. Die verwant, Ko Si Yu geheten, is inderdaad bekend maar blijkt verhuisd, naar Yogyakarta, waar hij er een (suiker)molen op na zou houden. De mensen die Ko Go Hé Té van inlichtingen voorzien, ontvangen hem zo gastvrij dat hij zijn voornemen om de volgende dag door te reizen laat varen en een maand in Semarang blijft.


Copyright © 2025 Willem van der Molen