De biograaf van Ko Ho Sing is in het begin van zijn verhaal spaarzaam met datums en jaartallen. Door terug te rekenen vanaf wel gegeven dateringen later in het verhaal heb ik sommige gebeurtenissen uit het begin geprobeerd chronologisch te determineren (waarschijnlijk niet zonder fouten).
Vanaf een bepaalde episode in de tekst begint daar verandering in te komen, zij het langzaam. Dat is ongeveer waar we nu in het verhaal zijn. De schrijver put uit drie verschillende tijdrekeningen, de Chinese, de Javaanse en de Nederlandse. Ko Go Hé Té’s tweede vrouw Oewi Wat Njo bijvoorbeeld is geboren op ‘Djemoewah Legi van het Nederlandse jaar 1805’. Het jaartal is wel duidelijk voor de Nederlandse lezer van nu; de toevoeging dat het om het Nederlandse jaar gaat, is een handreiking van de biograaf aan degenen voor wie zijn tekst bedoeld was, de Javaanse lezers.
Djemoewah en Legi zijn de namen van twee dagen uit de week met zeven en de week met vijf dagen. De Javanen houden er namelijk twee soorten weken op na, nog steeds. Ooit, in de hindoe-tijd (zeg maar vóór 1500 A.D.) hadden ze er zelfs nog meer, ook weken met zes, acht en negen dagen, en met vier, drie en twee. Er was zelfs een week van één dag. Wat je met die laatste week vastlegt, of je in die week bijvoorbeeld elke dag jarig kon zijn, is mij niet helemaal duidelijk.
Na 1500 kwam daar ook de islamitische kalender nog bij, belangrijk voor het bijhouden van de islamitische feestdagen. Ook die kalender wordt door de biograaf benut. Zijn aanpak weerspiegelt de ingewikkeldheid van alledag waar de burgers van Nederlands-Indië in de negentiende eeuw mee te maken hadden.