Na het intermezzo van de familie in China, eindigend met het overlijden van Ko Jang Té, pakt de verteller de draad van het verhaal weer op, de oorlogsverrichtingen rond Djono en de wederwaardigheden van Ko Go Hé Té en Oewi Wat Njo met hun zoontje Ho Sing, inmiddels ruim twee jaar oud.
Ho Sing is natuurlijk nog veel te klein om weet te hebben van de oorlog. Hij heeft zijn eigen problemen: hij krijg de pokken. Zijn moeder raakt helemaal overstuur. Vader maant haar op te houden met huilen; als wij ziek worden, dan is dat de wil van de goden, en hij wordt zenuwachtig van haar geween.
Intussen wordt er geregeld gevochten. De ‘bandieten’ (brandhal, struikrovers, die geen deel uitmaken van het leger van Diponegoro, de Javaanse prins die oorlog voert tegen Nederland) belagen Djono nog steeds. Ze dagen de Nederlandse strijdmacht telkens uit. Die reageert, maar geen van beide partijen is sterk genoeg om een beslissing te forceren. Alleen, als de bandieten een verbond aangaan met het leger van Diponegoro, dreigen de verdedigers van Djono het onderspit te zullen delven.
De Nederlandse bevelhebber besluit dat het welletjes is; hij geeft Djono op. Aan de Chinese bewoners de keus te blijven of met hem mee te gaan. De tweede optie heeft hun voorkeur – het zou ons verbaasd hebben als het anders was geweest. Djono wordt ontruimd.
Aan de beschrijving van de gevechten ontbreekt het literaire element niet. Het ‘regent’ kogels, lijken ‘stapelen zich op’. Of de spionnen die Djono binnendringen maar ontmaskerd worden en hun missie met de dood moeten bekopen, ook een literair element vormen of misschien echt geopereerd hebben, durf ik niet te zeggen. Een merkwaardig staaltje van oorlogsvernuft zijn de matten van stro waaronder de aanvallers zich kogelvrij voorwaarts bewegen. De Nederlandse genie slaat haastig paaltjes om de opmars te stuiten.
De schrijver noemt de leidinggevenden bij hun naam, van beide partijen. De bendeleider heet Jayasundarna. Het Nederlandse leger wordt aangevoerd door kolonel Johannes Baptista Cleerens (als de ‘generaal’ van de tekst tenminste steeds dezelfde is). Bij diens oorlogsberaad zijn vier Chinese leiders betrokken: Tan Kong Tjwan en zijn assistenten Ko Han Swi, Lim Tjang Gan, en Ting Gyah Hoe. Zelfs de spionnen zijn niet anoniem; dat zijn twee Chinezen met de naam Ban Tjang en Ban Hok. Een zekere Ing Gag steekt ze overhoop voordat de zaak goed en wel uitgezocht is.