In Magelang verkoopt Ko Go Hé Té katoen. Omdat ze daar niet van kunnen leven, besluit hij, in overleg met zijn vrouw, om over te stappen op de verkoop van opium, in die dagen een legaal genotsmiddel (waarvan de verwoestende gevolgen ook toen al bekend waren). Het is inmiddels 1828.
Ko Go Hé Té verhuist nu naar een dorp buiten Magelang, Paré geheten. Het staat niet in de tekst maar dit zal wel betekenen dat hij een concessie of onderconcessie voor Paré bemachtigd heeft. De Nederlands-Indische overheid gaf in aanbesteding zogeheten pachten uit om voor een bepaalde tijd opium te mogen verkopen in een bepaalde regio.
Het gezin verhuist mee, met inbegrip van de bediende, een Javaanse vrouw die luistert naar de naam Klembak. Het huis dat ze in Magelang gekocht hebben, wordt aangehouden. De beslissing om de katoen te verruilen voor opium pakt goed uit. De klanten staan in drommen voor de deur, dag en nacht.
Ho Sing wordt opnieuw ziek. Deze keer krijgt hij stuipjes (sawan tjèlèng kang loemeboe). Moeder roept ach en wee, vader weet niet wat hij doen moet, vrouw Klembak rent als een kip zonder kop heen en weer en huilt ook al. Ze dienen Ho medicijnen toe, wikkelen hem in een lap van bagor (een soort jute. Om het schokken geforceerd te stoppen? Om de geneeskrachtige werking van de stof?). Eindelijk is de aanval voorbij.
Met vreugde zien de ouders de peuter groeien. Vertederend hoe hij al overal heen kruipt, een geldstuk in zijn knuistje geklemd. Totdat hij het in zijn mond steekt en inslikt. Hij stikt bijna, zijn ogen puilen uit, het einde lijkt nabij. Grote consternatie. Gelukkig komt de munt vanzelf weer naar buiten. Vader vaart uit tegen moeder, die beter op had moeten letten.
De opium in Paré levert toch niet voldoende op. Na een jaar verlegt Ko Go Hé Té zijn werkterrein naar Trajem. De pacht van Trajem omvat vier dorpen: behalve Trajem ook Tjokrang, Ngradjek en Parèn. Oei Wat Njo gaat niet mee; zij keert met Ho Sing terug naar Magelang. Klembak gaat wel met Ko Go Hé Té mee. Wat Njo is zwanger.