Na alle gedoe met Simah en Amatsoerja lijkt de rust weergekeerd. Niet voor lang, want nu gebeuren er weer andere dingen. Op een keer wil Ko Ho Sing een drank van duivelsdrek (een geneeskrachtige plant) maken. Hij woont met zijn broer Gi Sing bij vader Ko Go Hé Té in het dorp Santrèn; het is 1840. Omdat de drank zo bitter is, mag Ho Sing er van zijn vader wat opium bij mengen. Ze drinken er alle drie van. De volgende ochtend kan niemand een vin verroeren. De bediende, Sapon, sleept hen volgens eigen zeggen voor de poorten van de dood weg door, net op tijd, een heilmaaltijd (slametan) te houden voor de beschermgeesten van het dorp. Het versterkt Ko Go Hé Té’s vertrouwen in Sapon.
Ko Ho Sing blijft in Santrèn terwijl Ko Go Hé Té weer voortdurend verhuist, naar steeds andere dorpen. Vader haalt de meeste winst uit het opkopen van tabak; zoonlief concentreert zich op de opium. Op een nacht stort het huis van Ko Ho Sing plotseling in. Hijzelf is ongedeerd maar van zijn huis is alleen een stapel planken over (het was een houten huis). Ko Go Hé Té komt direct langs en regelt de herbouw. Een heel legertje arbeiders slaat aan het werken. Vader was om tien uur gearriveerd, ’s avonds staat er weer een huis.
Op een keer komt Ko Go Hé Té, op weg naar huis (in Sirahan), voor een sterk gezwollen rivier te staan; verder gaan is uitgesloten. Noodgedwongen wacht hij tot het water gezakt is. Als het zo ver is, waadt hij door het water. Te vroeg. In het midden is de stroom nog sterk. Hij stapt op een steen maar de steen glijdt weg en hij valt. De rivier sleurt hem mee, ‘een steenworp ver’ (sakpĕbanḍil). Ten slotte slaagt hij er in naar de kant te komen. Ko Ho Sing hoort wat zich heeft afgespeeld en haast zich naar vader, die erkent dat hij er slechts met de hulp van de Allerhoogste het leven afgebracht heeft.
Ko Go Hé Té wil langzamerhand wel graag weer een vrouw in huis. Hij stuurt Oei Wat Njo bericht dat ze komen moet. Zij weigert want ze wil hun huis in Magelang niet onbeheerd achterlaten.