Tijdens de tabaksoogst van 1841 wordt Ko Go Hé Té ziek. Wat er aan scheelt, is onbekend, maar dat het ernstig is, is duidelijk. De symptomen zijn een opgezette buik en dorst. Oei Wat Njo brengt hem voor zijn herstel naar Magelang. Per draagstoel (de taxi van die tijd): hij is te zwak om te lopen. Zelfs opzitten kan hij niet; Wat Njo moet hem helpen:
Een beker drinken ophoudend
ondersteunt ze zijn hoofd
met haar linker hand.
|
Ko Go Hé Té uit zijn dankbaarheid met schorre stem op zijn manier:
Lief, niet huilen.
Je maakt me zenuwachtig.
|
Maar de Chinese doekoen (traditionele dokter) en de medicijnen brengen geen soelaas; Ko Go Hé Té overlijdt. Wat Njo valt in zwijm. Als ze, weer bijgekomen, beseft dat haar man er niet meer is, gaat ze opnieuw tegen de vlakte.
Het tijdstip van Ko Go Hé Té’s overlijden is tamelijk precies vastgelegd. Doorgaans volstaat de biograaf met het jaartal. Nu noemt hij jaar, maand, datum en dag: dinsdag paing, 9 ko hu gwik 1841. Waarom moet dat zo precies?
Een andere bijzonderheid is dat de datering elementen uit verschillende kalenders bevat, de Javaanse, de Chinese en de Westerse. Het jaar ‘1841’ is het Westerse jaar, maar dat wordt in de tekst niet aangeduid met cijfers maar, op zijn Javaans, met een zinnetje: ‘de verlossing van de uitmuntende mens (was op...)’. De Javaanse woorden in dit zinnetje hebben een getalswaarde; je moet de mythologie kennen om te weten dat hier ’41 staat.
Het zinnetje betekent bovendien iets: de ziel van Ko Go Hé Té heeft de verlossing bereikt (namelijk uit de kringloop van wedergeboorten). Was hij soms boeddhist? En hoezo ‘uitmuntend’? Wij kennen ook een andere kant van hem. Maar over de doden niets dan goeds.
De kinderen bevinden zich tijdens deze gebeurtenissen in Sirahan. Overdag is Ko Ho Sing druk met de tabakscampagne, ’s avonds doet hij leuke dingen met zijn broertjes en zusjes. De boodschapper die het droeve nieuws van het overlijden komt brengen, vindt hen bij de waterkant, aan het vissen. Ho Sing huurt twee paarden om snel in Magelang te kunnen zijn.