Voordat de biograaf zijn verhaal vervolgt, staat hij stil bij wat Ko Go Hé Té nagelaten heeft. Hij had zeven kinderen:
jongens: |
1. Ho Sing (1825), met Oei Wat Njo |
2. Gi Sing (1832), met Simah |
3. Tjoe Sing (1837), met Oei Wat Njo |
meisjes: |
1. Hok Njo (1829), met Oei Wat Njo |
2. Ljang Njo (1835), met Oei Wat Njo |
3. Kim Njo (1837), met Simah; overleden toen ze vier was |
4. Gwan Njo (1838) |
Er is nog een zoontje geweest, met Klembah als moeder, maar dat was kort na de geboorte overleden en had geen naam gekregen. De biograaf laat het jongetje buiten het overzicht. Wel in het overzicht staat het meisje Gwan Njo. Haar komen we nu voor het eerst tegen. Van wie is zij de dochter?
Na Ko Go Hé Té’s overlijden komt aan het licht dat hij nog een schuld had, voor de opium die hij had ingekocht. De leverancier, Beh Tjing uit Moentilan, legt het probleem voor aan het hoofd van de Chinese gemeenschap in Magelang, de zogeheten kapitein (kapitan). Uit consideratie met de weduwe, of om er zeker van te zijn dat hij zijn geld terugkrijgt? Ting Ko, zo luidt de naam van de kapitein, stelt Oei Wat Njo op de hoogte. Er is geen haast bij; eerst moet de rouwperiode maar over zijn (lepas toek‘ na de toek’; wat toek is, weet ik niet).
Als het zover is, stuurt Oei Wat Njo haar zoon Ho Sing naar Moentilan met een oud-oom van hem, Ko Tjong. (Is dat dezelfde als de Ko Djong Long die plotseling op de begrafenis verschenen was?) Ho Sing zegt opa tegen hem, want op Java zeg je opa en oma tegen alle leden van de generatie van je echte opa’s en oma’s. Wat Njo betaalt met gouden sieraden en andere kostbaarheden; als het niet genoeg is, zal ze meer geven. Het is niet genoeg (om hoeveel geld het gaat, vernemen we niet). Op voorspraak van Ko Tjong, die wijst op de lange samenwerking van Beh Tjing met de overledene, scheldt Beh Tjing haar het restant van de schuld kwijt.