Ting Nio

De eerstvolgende stap die Ko Mo An in zijn carrière zetten wil, na het succesvolle kleinambtenaarsexamen, mislukt. Het betreft een vacature voor de positie van luitenant der Chinezen in Djokjakarta. Die komt vrij als de kapitein der Chinezen ziek wordt en overlijdt, en de luitenant die onder hem werkt naar zijn positie promoveert. (Kapitein en luitenant zijn niet-militaire, leidinggevende functies in de koloniale tijd.) Ko Mo An solliciteert, net als zijn oom Gé Sing, de halfbroer van zijn vader, tegelijk met vele anderen.

De resident heeft geen achting voor Gé Sing en laat dat openlijk merken. Hij zet hem weg als ‘baas Karremans die suikerriet naar de fabriek brengt’. Langkoeng natjad, ‘heel grof’, noemt de verteller deze typering, in een zeldzaam commentaar. Over Mo An drukt de resident zich milder uit: te jong en nog niet getrouwd. Het wordt iemand van buiten, uit Semarang, die, als puntje bij paaltje komt, niet functioneert.

Ko Ho Sing laat werklui komen voor zijn huis: er moet een nieuwe zolder op. Onderwijl wordt echtgenote 1, Ting Nio, ziek, zo ernstig dat iedereen zich op het ergste voorbereidt. Op het allerlaatste moment, als de doodkist en lijkwade er al zijn, wordt de Hollandse dokter geroepen. Die adviseert een verblijf in Magelang, ten noorden van Djokja; het frisse klimaat zal Ting Nio goed doen. Hij heeft gelijk: ze komt er weer helemaal bovenop.

Ko Ho Sing laat zijn vrouw niet alleen naar Magelang vertrekken: hij gaat mee, evenals echtgenote 4 (Sioe), zijn favoriete dochter Bolah, een vriendin des huizes met haar dochter, en natuurlijk een paar bedienden. Ko Ho Sing huurt een postkoets met vier paarden. Postkoetsen waren de bussen van toen; blijkbaar kon je ze ook als taxi huren.

Haar hervonden energie en misschien ook de toelichting van de resident brengen Ting Nio tot de vaststelling dat het tijd is voor Mo An om te trouwen. Ko Ho Sing is het met haar eens. (Wat vindt Sioe, de moeder van Mo An?) Ting Nio is van mening dat het eerste aanzoek meteen raak moet zijn; op een langdurige geschiedenis zit niemand te wachten. De kandidaat is er: Ko Ho Sing weet dat Liem Ham Hong een knappe dochter heeft.


Kleinambtenaarsexamen

In de loop van 1883 verschijnen er advertenties in de kranten over werken bij de Nederlands-Indische overheid, in verschillende plaatsen. Het betreft het lagere echelon: commiezen en klerken. De Indische term luidt ‘kleine ambtenaar’, op zijn Javaans: prijaji alit. Belangstellenden kunnen zich aanmelden voor het toelatingsexamen. Deelname staat open voor knapen (laré) van Hollandse, Chinese en Javaanse komaf met tenminste een paar jaar onderwijs. In Djokja is er een examen op 1 augustus.

Ko Ho Sing besluit zijn zoon Ko Mo An op te geven. Als het zo ver is, steekt Mo An zich in een lakense jas, witte broek, een poelka-hoed (?) en lakschoenen; hij draagt een horloge met gouden ketting.

Alles wat de veertien kandidaten – merendeels sinjo’s, ‘jongens van Europese komaf’ – op school geleerd hebben, wordt getoetst. Eén kandidaat moet meteen stoppen: te dom (hij wordt het kantoor uitgejaagd, zegt de tekst). De anderen mogen blijven en worden twee dagen doorgezaagd over hun kennis; onder hen is Mo An. Hij behoort ook tot de gelukkige zes die slagen.

Als beloning krijgt Mo An een complete wajang-en-gamelan van zijn vader. Die heeft het geheel voor ƒ 1.200 kunnen overnemen van Piller (de huisarts?). Als alles op zijn plaats staat op de galerij, organiseert Mo An een feestje voor zijn schoolvrienden, een man of twintig, ook weer merendeels sinjo’s. Hij ontvangt ze met hapjes, thee en koffie; er staan bloemen op tafel. De gasten lopen rond of zitten te praten, steken een sigaar op. Dan wordt de maaltijd opgediend, met kip en ‘biefstuk smoor’, rijst en mie, met van alles erbij. Er is champagne en wijn, bier, jenever, cognac, limonade en prik (gasijoes). De gamelan zet in, de danseres (Rontjé) begint haar optreden. Om twaalf uur gaat wie nog lopen kan naar huis, de anderen zijn intussen in slaap gevallen en snurken een eind weg, liggend op de banken of hangend over stoelen. Nu gaan de bedienden los; zij dansen met de danseres tot het ochtend wordt. Dan is het nog niet afgelopen want nu volgt er nog een wajangvoorstelling, bij daglicht (met het stuk Éndrolojo; speler: Djabang).

Ho Sing vindt dat Djoa Sioe Nio, de moeder van Mo An, maar een huis voor de jongen kopen moet, voor later. Dat doet ze. Het huis dat Ho Sings moeder aan Mo An en zijn broer had nagelaten (toen hijzelf gegijzeld werd), krijgt van hem een Hollandse inrichting.


Godéan

Een maand of twee na Parangtritis heeft Ko Ho Sing zin om naar Godéan te gaan. Godéan ligt op twee uur rijden van Djokjakarta, aan de westkant. Daar wonen de schoonouders van Ko Bing. Het is de bedoeling er een nachtje te blijven.

Behalve Ko Ho Sing gaan ook zijn vier echtgenotes en drie kinderen mee. Verder zijn de dames Ko Bing en Koah Dian Tik van de partij; zoals altijd gaan er ook bedienden mee. Er worden twee glindings gehuurd in de kaoeman, de orthodoxe wijk. (Een glinding is een tweewielig rijtuig getrokken door een paard.)

De ontvangst in Godéan is allerhartelijkst. Het avondeten is echt plattelands, zo anders dan het eten in de grote stad, ‘nietwaar?’ schrijft de auteur geestdriftig. Ongetwijfeld, maar jammer dat hij geen details geeft.

De volgende dag gaat het voltallige gezelschap naar de markt, boodschappen doen. Daarna wil Ko Ho Sing de Redjo beklimmen. Boven op die berg bevindt zich namelijk een heilig graf. Iedereen wil mee. Iemand trommelt de bewaker van het graf op, met de toepasselijke naam Diepoastono (Van der Kerkhof). Bij het graf wordt wierook gebrand; ieder formuleert stil zijn of haar wensen. Onder de waringin is het vervolgens heerlijk uitrusten. Ko Ho Sing is als enige niet moe, een teken dat hij geaccepteerd is door degene die daar begraven ligt.

Wie is dat trouwens, vraagt Ko Ho Sing aan de bewaker: iemand van het oude of het nieuwe geloof? Dan vertelt Diepoastono in sielo-houding (kleermakerszit) voor hem gezeten het heftige verhaal van het echtpaar dat daar ligt. De man was voor langere tijd op reis gegaan, met het advies aan zijn vrouw met de vruchten van hun kurkemaboom in haar onderhoud te voorzien. Wat ze letterlijk opgevat had; vandaar de dikke buik bij zijn terugkeer. Hij dacht dat ze zwanger was en stak haar overhoop, en vervolgens zichzelf, toen er alleen maar zetmeel uit haar buik kwam. De lijken waren netjes begraven toen het hier een bedevaartsoord werd.

Beneden krijgt Diepoastono een fooi en kopen ze presentjes voor de thuisblijvers. Daarna wordt er afscheid genomen van gastheer en gastvrouw en keert het gezelschap terug naar Djokjakarta.


Einde van de vakantie

Ook dag 2 en 3 worden moeiteloos gevuld met wandelen, een duik, jagen, hardlopende krabbetjes achternazitten, eten. Ko Ho Sing leest zijn Selomprèt Melajoe (een Maleise krant uit Semarang) maar is best te porren voor een wandeling. Er arriveren twee nieuwe gasten met de sjees uit Djokja. Ko Ho Sing vindt het niet leuk dat Ngadimin op een hond schiet.

Het optreden van Tandjoeng en haar groep, ’s avonds, trekt veel volk. Een glazen gamelan, heb je nou ooit! Er wordt gedanst en gezongen (populair en serieus). Maar de fooien blijven karig.

’s Nachts ligt Lie Kim Djoe wakker; hij heeft zo veel aan zijn hoofd. Op dag 3 trekt hij er alleen op uit om te jagen. Geen vogel laat zich zien. Hij klimt naar de top van de Gambirawati: geen vogels. Wel een helder stroompje, met veel vissen. Hij gaat even zitten, steekt een sigaret op, en doet een dutje. Als hij weer wakker wordt, trekt hij zijn kleren uit – er is toch niemand – en stapt in het water; heerlijk. Om 12 uur is hij weer terug, op tijd voor het middageten.

Dan is er opeens een aardbeving. Iedereen schrikt. Gelukkig duurt het maar even. ’s Middags wil echtgenote 1 naar het mausoleum van de heilige Sèh Maoelono, op een heuveltop vlakbij. Een muurtje nodigt uit tot zitten en over de zee kijken. Er is melkchocola en pure chocola voor wie wil.

Op dag 4 is de vakantie over. Tandjoeng en de muzikanten gaan ’s ochtends al terug. De anderen vertrekken na de middag over het strand naar Grogol, waar de ossenkarren klaar staan. De sjouwers krijgen een fooi (persèn), de bewakers worden betaald, dan zetten de ossen zich in beweging.

Maar Njai Loro Kidoel, de koningin van de Zuidzee, laat je niet zomaar gaan. Ze stuurt een lampor, een boze geest, op het gezelschap af. Die blokkeert de zaak in Djamprit, tot de dorpelingen de lampor met veel kabaal weten te verjagen.

Lie Kim Djoe gaat lopend verder. Vanaf Patalan vergezelt Ngadimin hem. Onderweg zingen ze liedjes over Djoko Tienkir, een legendarische figuur uit deze streken die het na veel avonturen tot sultan gebracht heeft. In Seroet is een danspartij aan de gang. De heren jagen de danseres de stuipen op het lijf; vervolgens doen ze mee.

Ko Ho Sing is om middernacht thuis. Zijn kont is van hout.


In zee

De vakantie aan zee duurt vier dagen. Er zijn geen sanitaire voorzieningen. Er zijn überhaupt geen voorzieningen, op het paviljoen na. Gelukkig is Parangtritis vlakbij; daar is water. Koken doen ze zelf, met de meegebrachte spullen.

De middag van aankomst gaat iedereen naar de zee kijken. Behalve Lie Kim Djoe; hij gaat jagen. Op de heenreis had hij niets geschoten; nu komt hij met twee duiven terug. ’s Avonds na het eten – bij toerbeurt: eerst de mannen, dan de vrouwen, ten slotte de bedienden – treedt de danseres op. Het gezelschap vindt anders dan Ko Ho Sing de danseres, Tandjoeng, bepaald onknap. Maar zingen kan ze, en ze heeft een mooie stem. Ze danst volgens de Solose stijl, want daar komt ze vandaan.

Het is na middernacht als iedereen gaat slapen, de mannen voor, de vrouwen achter, op de meegebrachte matten; Ko Ho Sing en zijn broer in het middenvertrek op de sofa. Voor de veiligheid zorgen drie mannen uit Parangtritis, onder leiding van de man die de sleutel van het paviljoen heeft. Als een van hen in slaap valt, schudt hij hem wakker. Ko Ho Sing is gerust.

Voor het ontbijt de volgende ochtend is er thee en koffie met brood en ham. Lie Kim Djoe eet pap en koek. Er is mèlek nèng blèk (‘melk in blik’) voor Jok Gwat want hij drinkt melk met koffie, koffie verkeerd dus. De eerste verkoopsters doemen op. Ook in 1882 had je die. Om tien uur is er weer een dansvoorstelling. Nu wordt er ook met Tandjoeng gedanst, maar alleen door dorpelingen die zijn komen kijken. Normaal geef je de danseres een fooi. Van de fooien van de Parangtritenzers wordt Tandjoeng volgens de verteller niet rijk.

Terwijl de anderen binnen naar het dansen kijken, neemt Lie Kim Djoe een duik in zee. Het wekt de nieuwsgierigheid van Ting Nio (echtgenote 1) als zij hem nat ziet terugkomen. Zwemmen, in zee? Dan opeens: ‘Had dat gezegd!’ Zij wil ook. ‘Ha, dat had je niet verwacht, wel?’ roept ze tegen de verblufte Kim Djoe – wij ook niet, eerlijk gezegd. Samen gaan ze weer naar zee. De anderen zien dat en willen nu ook. Maar niemand durft zo ver als Kim Djoe en Ting Nio. Dolle pret. Tot er een van die reuzegolven aan komt zetten waar de zee bij Parangtritis berucht om is. Dan vlucht iedereen terug naar het strand.


Naar zee

Na Prambanan zet Ko Ho Sing twee jaar lang geen voet buiten de deur. Eten en slapen, verder doet hij niets. Rijkdom, als iets om na te streven, heeft afgedaan. Hij heeft genoeg aan zijn echtgenotes, aan Gods liefde. Zijn huis is een hemel.

Maar het besef dringt door dat hij niet gelukkig wordt als hij in zijn nare herinneringen blijft hangen; het is beter als hij iets onderneemt. Naar zee! Ko Ho Sing besluit naar de Mantjingan te gaan (een riviertje dat bij Parangtritis in zee uitmondt, pal zuid van Djokja). Iedereen mee, eten, drinken, misschien een danspartijtje, gezellig! Op de dag van vertrek, in de namiddag (er wordt ’s nachts gereisd), zit Ho Sing voor zijn huis. Vlakbij hoort hij een glazen gamelan (glas? het materiaal? De klank?). De danseres ziet er leuk uit. Ko Ho Sing contracteert haar voor 25 gulden. Ze bedingt een poerskot.

Er zijn drie karren nodig om alles en iedereen te vervoeren. Lie Kim Djoe staat al klaar; hij gaat ook mee; zo Rono en anderen. Daar komt Jok Gwat aanlopen, die informeert of Kim Djoe dat witte jasje aanhoudt als hij straks gaat jagen. ‘Daar worden de vogels bang van!’

Het is intussen donker. Rono haalt Kim Djoe over te gaan lopen, met Siedjo en nog iemand. Onderweg hebben ze veel lol. Ze zingen gekke liedjes die nergens op slaan; ze spelen gamelan met hun lippen. Ter hoogte van Ngrendeng zien ze de muzikanten bij een eetstalletje. Om middernacht bereiken de wandelaars Gaboesan. Hier worden ze ingehaald door de karren. Dan gaat het weer verder, de wandelaars – nu met meer – vooruit, zingend en lip-gamelannend door de nacht. Als het licht wordt, gaan Lie Kim Djoe en Djamin op vogeljacht, met Gerard de Veer (sinjo Gerat).

Ko Ho Sings reisdocument en pas worden gecontroleerd in Kepandjèn – vrij reizen is er in Nederlands-Indië voor Chinezen niet bij.

De Opak staat zo laag dat ze te voet kunnen oversteken. Aan de overkant nemen de karren hun passagiers weer op. Vanaf Grogol moet iedereen lopen, in de hitte; het zand brandt aan je voeten. Ko Mo Tjwan heeft schoenen; iedereen probeert ze hem af te pakken. Sommige meisjes betalen om zich door dorpelingen te laten dragen. Om half één zijn ze bij de pasanggrahan (het gastenverblijf) die het doel was. Het is 25 december 1882.


Prambanan

Hoe krijg je je leven weer op gang; dat is het probleem. Helpt een tochtje naar Prambanan? Ko Ho Sing probeert het, na een maand thuiszitten. Met de trein (dat kan sinds 1873). Alle echtgenotes gaan mee, kinderen, een broer, het voltallige personeel. Bij elkaar zestig mensen, genoeg voor een eigen wagon. Zelf vertrekt hij een dag eerder, om zijn vriend Ong Kian Kiang in Kalasan op te zoeken.

In 1880 liggen de oudheden van Java er nog niet zo fraai bij als tegenwoordig. Het zijn vervallen ruïnes, overwoekerd, soms half onder de grond, vaak geëxploiteerd als steengroeven voor woonhuizen en wegen, voor de nieuwe suikerfabrieken en spoorwegstations. Openbare Werken bouwt er dammen van. Ook de Sjiewa-tempel bij Prambanan (negende eeuw) heeft zwaar te lijden.

Om de bezichtiging van deze tempel is het begonnen. Maar Ko Ho Sing heeft nog een doel: het beeld van Doerga. Deze ongezellige godin uit het hindoeïsme heeft in de dagen van Ko Ho Sing een veel vriendelijker imago, dat van beschermheilige. Ze heet nu Loro Djonggrang (‘meisje met de slanke taille’). Hij legt bloemen neer, smeert haar in met crème en brandt wierook; zo ‘stapt hij uit’ de gelofte (ngloewari kaoel). Aha, er was dus een gelofte om in te lossen. Iets met de afgelopen periode; meer horen we niet.

 

Fig. 1. Loro Djonggrang in Prambanan.

Om een hoek prijkt het beeld van Gadjah Mada, de Bismarck van Modjopait, het Javaanse rijk dat van 1292 tot begin zestiende eeuw bestaan heeft. Ko Ho Sing blijkt niet de enige met een speciaal doel. Hier verricht echtgenote 1 dezelfde handelingen als haar man daarnet. Het ritueel wordt nogmaals voltrokken bij het beeld van de leermeester van Loro Djonggrang.

Terwijl de beheerder water uitdeelt, krijgt zijn vrouw van alle dames geld toegestopt.

Achter de ruïne van Prambanan ligt nog een ruïne, Sèwoe, niet hindoeïstisch maar boeddhistisch. Het gezelschap schrikt van de verwoesting die de Grote Aardbeving (van 1867) aangericht heeft; er staat weinig meer overeind. Alleen de ‘tempelwachters’ zijn nog intact, de stenen reuzen die de ingangen bewaakten. Zeven van de acht; nummer acht staat in de tuin van de resident.

Terug in Prambanan worden ze onthaald door de tolhekpachter, Djing Jang, bij wie ze ook logeren. De volgende dag is het markt.

Het eerste stuk van de terugreis, tot Kalasan, wordt lopend afgelegd, een kleine drie kilometer. Kalasan-Djokja gaat per trein.


Het gedicht van Gian Liok

Ko Ho Sings dichtende vriend Gian Liok en hij kennen elkaar goed. Ze hebben veel samen gedaan, ook zakelijk. Dat Gian Liok een gedicht voor hem schrijft, in het Javaans, laat zien dat ze ook culturele belangstelling delen:

1. Als honing, zo is de lofprijzing uit het hart
van iemand die zijn aanbidding standvastig
richt op de Schepper,
en zich daar niet van af laat brengen:
de zachtmoedige baba Ko Ho Sing,
die geeft om mensen die deernis opwekken,
die geneigd is tot het hogere,
oprecht uit op welzijn,
onafhankelijk burger, geduldig jegens zijn medemensen,
door en door edelmoedig.

2. Mij heeft het nieuws bereikt
dat U uit uw retraite vertrokken bent
en uw ascese beëindigd hebt,
inmiddels al weer
terug in uw rijk.
Ik jubel van blijdschap.
Mijn hart staat op springen;
het barst haast uit mijn lijf.
Ik ben in de wolken;
ik deel in de vreugde.

3. Wij kunnen alleen maar de Allerhoogste loven
om Zijn verhoring van het gebed
van uw echtgenotes en kinderen.
Gedagtekend
te Djokdja
op de achttiende
september van het jaar
achttienhonderd tachtig
lie ra djo, 2 mo koeng
om negen uur ’s ochtends.

(baba betekent ‘Chinees’.) De inhoud is samen te vatten in één woord: zingeving, van het leven van iemand die uit de roulatie geweest is. De twee polen van Ho Sings bestaan zijn God en medemens.

Interessant is het Javaanse woord voor ‘onafhankelijk’ tegen het eind van strofe 1: mardieko. Hola, merdeka? Toen al? roept de Nederlandse lezer verbaasd uit. Inderdaad, de hele negentiende eeuw al. ‘Onafhankelijk’ in de zin van ‘soeverein’: zelf bepalen wat je doet (ook om je te onderwerpen aan de overheid, zoals Ko Ho Sing, ook al heeft die overheid het soms mis – vandaar dat ‘geduldig’ in dezelfde regel).

Het gedicht is goed geschreven, volgens de regels van de kunst, compleet met hier en daar een oud woord, een dubbelzinnigheid, alliteratie, literaire verwijzingen. Zelfs overdrijven mag, mits origineel (zie het slot van strofe 2. Tollens verbleekt er bij). Het is geen rijmelarij, er zijn geen stoplappen, elk woord draagt iets bij (meestal meer dan iets, want we hebben het over een gedicht. Ik kan maar één vertaling weergeven).

De Chinese datering – altijd nodig bij gedenkwaardige gebeurtenissen – ontbreekt niet. Ik heb de letters omgezet in Latijns schrift, zonder te begrijpen wat er staat.


Weer vrij

Op 18 september 1880 wordt Ko Ho Sings gijzeling opgeheven. Hoe dat zo opeens, wordt niet uitgelegd. Ko Ho Sing heeft niet betaald. Hij hoopte op Gods ingrijpen; daar bad hij dagelijks om, zijn gebeden geregeld kracht bijzettend door vasten en opblijven. De biografie typeert Ko Ho Sing als hulpvaardig. Van die sympathieke eigenschap hebben deze zes jaar ook zijn medegevangenen veel gemerkt. Zoekt de biograaf de reden van Ko Ho Sings vrijlating in die richting? Misschien:

Het leek wel of zijn edelmoedigheid
door God was aanvaard.

Om vijf uur ’s ochtends op de vastgestelde dag (de dag die ‘beschikt’ was, zegt de tekst, voortbordurend op het thema van goddelijk ingrijpen) staan familie en voltallig personeel al aan de poort, klaar om Ko Ho Sing mee te nemen. Thuisgekomen worden er eerst gebeden gezegd voor het huisaltaar en voor de as van vader en moeder.

Dan neemt Ko Ho Sing echtgenote 1 apart. Hij knielt voor haar neer (? Er staat sodjah, dat ‘aanbidden’ betekent) en dankt haar onder tranen voor haar trouw jegens hem en de nooit versagende zorg voor moeder. Zij antwoordt eveneens in tranen dat hij zo niet moet praten, dat een vrouw voor haar schoonouders hoort te zorgen. Ze omhelzen elkaar.

De volgende dag houdt echtgenote 1 een toespraak voor de verzamelde huisgenoten. Ze vergelijkt Ho Sing met een maiskolf, lelijk als hij rauw is (lees: Ho Sing in benarde omstandigheden), glanzend en lekker wanneer gekookt (lees: gelouterd). Om haar betoog te illustreren deelt ze gekookte maiskolven uit.

Ko Ho Sing loopt omstuwd door zijn nazaten door het huis, om zich in herinnering te brengen hoe alles er ook al weer uit zag. Het huis kan zo te zien best een likje verf gebruiken. Verder voert hij niets uit; hij zit gezellig met vrouwen en kinderen nu eens voor het huis, dan weer binnen. Een bezoek aan het graf van moeder is zijn grootste inspanning.

Er arriveert een brief onder gesloten couvert, alleen door Ko Ho Sing te openen. De inhoud blijkt een gedicht in drie coupletten. Het is geschreven in traditionele Javaanse versvorm, door zijn oude vriend Gian Liok. Het gedicht staat in zijn geheel in de tekst. De auteur prijst Ko Ho Sing, zinspelend op een bekend klassiek gedicht, als een vorst die gesterkt teruggekeerd is van zijn retraite om in vrijheid goed te doen.


Van der Errelen

In hetzelfde jaar als moeder, 1879, overlijdt ook Ko Ho Sings beste vriend, apotheker Van der Errelen. Hun vriendschap gaat ver terug. Ko Ho Sing is Van der Errelen meer dan eens financieel bijgesprongen. Toen zijn eigen zoon Mo San ernstig ziek was, hebben de Van der Errelens veel steun gegeven.

Ko Ho Sing is hevig aangedaan; ze waren als broers voor elkaar. Hij besluit de schuld kwijt te schelden, ƒ 20.000. De weduwe, inmiddels naar Semarang verhuisd, stuurt een brief waarin ze hem omstandig bedankt. Dat is begin 1880 (de brief is van 19 januari). Met Chinees Nieuwjaar stuurt ze haar beste wensen.

Ko Ho Sing is niet gierig; hij helpt graag. Geen wonder dat er in Djokja zoveel mensen van hem geleend hebben. Op feestdagen trakteert hij zijn medegevangenen op tabak en eten. Op een keer krijgt hij de ingeving om een siedekà, een heilmaaltijd, te organiseren. Alles is feestelijk aan zo’n maaltijd, de bijgerechten, maar ook de rijst, die opgediend wordt in de vorm van een kegel, een toempeng. Ko Ho Sing laat de maaltijd van buiten komen en ziet er op toe dat alles in orde is. Er is een toempeng voor elke cel. Als toe krijgt iedere bewoner afzonderlijk nog een brood.

Het Chinees Nieuwjaar in 1880, rond begin februari, is de eerste nieuwjaarsdag zonder moeder. In de middag komen Ko Ho Sings vrouwen en kinderen naar de gevangenis, om te bidden voor het zielenheil van vader en moeder. Ko Ho Sing is te verdrietig om te eten of te slapen.

Zijn broer Ko Tjoe Sing komt langs. Hij is de avond tevoren getrouwd, met een Nederlandse uit Magelang. Het wordt hem nog steeds kwalijk genomen dat hij zich aan de zorg voor moeder onttrokken heeft (omdat zijn vrouw niet overweg kon met de andere vrouwen in huis; kort daarop was ze overleden – door de hand van God, volgens sommigen). Uitgerekend nu hertrouwen – ach, als je geen respect voor je overleden ouders hebt, dan maakt het ook niet uit.

Begin april is het Tjembeng, de Chinese feestdag waarop de graven worden verzorgd. Iedereen helpt mee om het graf van moeder schoon te maken, idem dat van vader, in Magelang. Voor vaders graf is broer Ko Go Sing verantwoordelijk; de kosten van onderhoud worden bestreden uit de verhuur van het huis dat vader vroeger in Magelang gekocht had.


Copyright © 2024 Willem van der Molen