Schuldeisers en schuldenaren

Het andere van de twee huwelijken waartoe moeder vlak voor haar dood de aanzet gegeven had, komt er uiteindelijk niet van. Dat heeft alles met de bruidegom te maken, de kleinzoon van moeder, Ko Tjan Tong, voor wie Ko Ho Sing in zijn buidel getast had voor een handel in rijst, op te zetten samen met iemand anders, Lie Sing Tjang. Die handel was tot mislukken gedoemd omdat kleinzoon het kapitaal aan vertier besteedde in plaats van aan rijst. De trouwplannen worden door de aanstaande schoonfamilie afgezegd, het verlovingsgeschenk wordt teruggestuurd. Geen wonder; wie zou zo’n schoonzoon willen hebben, verzucht de biograaf.

‘Kleinzoon’ van moeder is in dit geval niet letterlijk kleinzoon maar kleinzoon volgens de Javaanse en misschien ook Chinese manier van zeggen: alle jongens binnen de familie die in die generatie zitten, heten haar kleinzonen. De gemankeerde bruidegom was een oomzegger van Ko Ho Sing, de zoon van een van zijn neven die hem uit China waren komen opzoeken en (op één na) op Java gebleven waren.

Met de partner van de kleinzoon, Lie Sing Tjang, ligt het ook al gevoelig. Die woont bij de familie in huis. Ko Ho Sing zou hem er het liefst uitgooien maar het is een volle neef (tantezegger) van vrouw 1.

Ko Ho Sing heeft nog meer schuldenaren. Op zijn lijstje staan Chinese en Javaanse namen, ook een toewan djoeroe boso, een ‘tolk’, zonder naam. Misschien was er maar één tolk in Djokja. Toewan is de aanduiding voor Nederlanders.

Zelf verkeert hij natuurlijk in net zo’n situatie. Maar er is verschil: hij zet niemand vast en neemt genoegen met afbetaling naar draagkracht, zelfs als dat jaren gaat duren, of bevriest de vordering als hij er niet meer in gelooft, zoals bij het handelsduo. Zijn vorderingen zijn ook niet buitensporig: het gaat om een paar honderd tot een paar duizend gulden. De laatste keer dat de deurwaarder bij hem langskwam, in de gevangenis, had die een rekening van ƒ 1.270.809,51 bij zich.

Over dat bedrag gesproken, de boodschap van die grote precisie, tot achter de komma, zal wel zijn dat de overheid betrouwbaar is, tegelijkertijd onwrikbaar: met haar valt niet te spotten. Ko Ho Sing is niet onder de indruk. Hij betaalt niet. Wat al bekend was – waarom zat hij hier anders?


Begrafenisrituelen

Een stoet van honderden mensen, die met opschriften door de straten lopen, fanfares, overal kraampjes met eten en drinken, een begrafenis bovendien van de moeder van een van de meest vooraanstaande inwoners van de stad: je zou denken dat de inwoners van Djokja wel iets gemerkt hebben. Toch reppen de kranten met geen woord van de begrafenis (de Nederlandstalige; de Javaanse krant heb ik niet gezien).

Als de teraardebestelling achter de rug is, worden de gasten, nog op de begraafplaats, uitgebreid onthaald op eten en drinken. Drie koks hebben zich van te voren geïnstalleerd, een Chinese, een Nederlandse en een Javaanse, die het ieder met hun eigen keuken de gasten naar de zin proberen te maken.

Tot slot worden er nog twee handelingen verricht, na de receptie en na nog een laatste eerbewijs van de familie aan de overledene, als de begraafplaats weer aan kant is en het graf er weer netjes bij ligt. Eerst wordt er een houten naambord van moeder geplaatst. Onder de naam staat een korte tekst, in fraai maar moeilijk Javaans, dat mij boven mijn pet gaat. Dit maak ik er van:

Moeder die heengegaan is
en de staat verkregen heeft
die ze houdt tot in lengte van dagen.

In het Javaans:

Iboe ingkang sédo
ingkang angsal ing waoening
ing dintenipoen sedojo.

Erboven zijn stippen aangebracht met een in hanenbloed gedoopt penseel. De andere handeling betreft een klein offerritueel, voltrokken door de nabestaanden onder leiding van de singsèh (Chinese dokter), met een ommegang om het graf, graankorrels en het verbranden van papieren bloemen.

Hiermee is de begrafenis ten einde. De begraafplaats wordt, na een nieuwe veegbeurt, weer even ordelijk verlaten als men gekomen is, in een stoet, met tromgeroffel, terug naar het punt van vertrek. De gasten die van ver komen, blijven logeren, met het oog op de rituele momenten die nog volgen. Dat zijn bijeenkomsten op voorgeschreven dagen, die ten doel hebben moeder ‘zich haar vrijheid te laten verwerven’ (toek lepasnja). Er worden dan gebeden uitgesproken, en soms wordt ook het graf weer bezocht, in optocht, compleet met muziek.


Uitvaart van moeder

De familie verkeert in diepe rouw na het overlijden van moeder. Kinderen en kleinkinderen – in het wit – werpen zich dag en nacht wenend terneer voor haar kist, die thuis staat opgesteld. Onderwijl wordt een van de huwelijken voltrokken die moeder op de valreep geregeld had, met verkort ritueel. Voor het andere lukt het niet de juiste dag te vinden.

Ko Ho Sing stuurt vanuit de gevangenis familie en relaties buiten Djokja bericht. Onder de brief staat een hele rij namen: behalve zijn eigen naam ook die van zijn broers en van hun zonen en kleinzonen. Maar geen vrouwen: geen zusters, geen dochters, evenmin hun zonen of kleinzonen, want dat hoort niet. Er komen veel betuigingen van deelneming binnen.

Er wordt geen haast gemaakt met de begrafenis. Echtgenote 1 ziet met lede ogen de kosten met de dag oplopen. En dan die malle trouwerij tussendoor; het geld vliegt weg. Wat wil je, zegt Ho Sing, begraven is duur, zeker als je er op gaat letten. Maar ze zijn toch niet arm, en hebben ze hun welvaart uiteindelijk niet aan moeder te danken? Hij vindt het fijn om moeder samen te laten hemelen (njoewargakké). En, laten we wel wezen, het is zijn geld.

Op 15 augustus wordt moeder begraven, achttien dagen na haar verscheiden. De uitgebreide familie en de vele vrienden en relaties staan garant voor een lange stoet. Honderden mensen lopen mee, Chinezen, Nederlanders, Javanen.

Alles gaat er heel ordelijk aan toe. Kinderen en kleinkinderen houden vlaggetjes op, er zijn kleurige bloemen van papier, de kist – 32 dragers – is onzichtbaar onder een doek en bloemen. Het portret van moeder staat op een draagstoel. Vrienden en relaties of hun lokale vertegenwoordigers torsen bogen met heilwensen voor de overledene (in het Chinees). Er zijn verscheidene muziekkorpsen, met fluiten en trompetten, trommels en bekkens.

Het eerste doel is Ko Ho Sing, in de gevangenis. Daarna gaat het verder naar de begraafplaats. Op de kruispunten stopt de stoet steeds voor gebed. Overal kunnen de gasten zich laven: vóór vertrek, op de begraafplaats, maar ook onderweg. (Voor de Nederlanders zijn er tevens sigaren, ook onderweg).

Na de gedetailleerde beschrijving van de stoet, vele bladzijden lang, wordt de teraardebestelling summier afgedaan in twee regels.

Met de spectaculaire opzet van de begrafenis geeft Ko Ho Sing uitdrukking aan zijn grote verering van moeder. De massale respons moet een troost voor hem geweest zijn.


Dood van moeder

De inkt van het testament is nog niet droog of het volgende probleem dient zich al weer aan. Nu is het Ho Sings dochter Oedip, wier gedrag in de ogen van moeder geen pas geeft. Het is beter als ze trouwt. Moeder weet een kandidaat.

Moeder gaat gestaag achteruit. Van lopen naar de gevangenis is geen sprake meer; ze komt er alleen nog met een rijtuig, terwijl iemand haar ondersteunt, tot ook dat niet meer kan. Ho Sing laat moeder op de foto zetten, thuis, gezeten op een stoel met de familie om zich heen. Het is een bijzondere aangelegenheid; de tekst noemt het tijdstip van fotograferen met dezelfde uitvoerigheid als het tijdstip van een geboorte of overlijden (uur, dag, datum, maand en jaar, op de Europese, Javaanse en Chinese kalender). Behalve bijzonder is je laten fotograferen ook prijzig: ƒ 80 voor twee foto’s. De fotograaf, Cephas, was een van de eerste fotografen in Nederlands-Indië.

Sioe (echtgenote 4) past nu de hele dag op moeder; alleen de nachten brengt ze bij Ho Sing in de gevangenis door. Moeder bestemt een armband (? kantjing tangan) met diamant voor haar, uit dankbaarheid, en brengt de anderen op de hoogte, om latere misverstanden uit te sluiten. Ze heeft haar kijk op deze schoondochter grondig bijgesteld.

Ho Sing begrijpt dat het einde nabij is. Materieel is moeder voorbereid. Er is een testament gemaakt; haar doodskleed ligt al sinds haar vijfenveertigste klaar. De medicijnen helpen niet meer. Moeder wil ook helemaal geen medicijnen meer; ze wil haar zoon. Er volgt crisisberaad.

Het rekest aan de resident waartoe besloten wordt, om te vragen of Ho Sing afscheid van zijn moeder nemen mag, haalt niets uit: hij heeft niet de bevoegdheid om te beslissen, zegt de resident. Dus gaat er een rekest naar de hoogste instantie, de gouverneur-generaal in Batavia. Per telegraaf, want de tijd dringt. Diens antwoord komt per post: verzoek afgewezen. De dokter probeert het nogmaals bij de resident. Weer tevergeefs: die durft geen toestemming te geven.

Ho Sing legt zich er bij neer. God wil het blijkbaar zo. Iemand bedenkt dat Ho Sing dan maar een kledingstuk van zichzelf naar moeder sturen moet.

Moeder overlijdt op 29 juli 1879, aan ouderdom; ze is 75 jaar. Eerst regelt ze nog twee huwelijken. Ho Sing ‘schreit als een vrouw’, zegt de tekst.


Zorgen om moeder

Begin 1878 krijgt Ho Sing bezoek van ene Klaas Glippir (Claesz? Griffier?). Van de uitkering waar mensen in de gevangenis recht op hebben, 40 cent per dag, heeft Ho Sing nooit een cent gezien. Klaas wil tegen betaling wel een brief aan de resident helpen schrijven. Ze gaan aan de slag; dezelfde dag gaat de brief, door Ho Sing ondertekend, de celdeur uit. Met onambtelijke voortvarendheid komt iemand die De Water heet, de volgende dag ƒ 12 brengen. Hij geeft toe dat er iets misgegaan is. Die twaalf gulden weigert Ho Sing: hij wil het hele achterstallige bedrag, en anders maar niets. Daarna hoort hij er nooit meer iets van. Hij heeft zijn geld voor niets uitgegeven; de uitkering krijgt hij nog steeds niet. Hij krijgt ook geen eten. Er zit niets anders op dan zelf koken.

Met echtgenote 4 krijgt Ho Sing een zoon, die Ko Mo Hie gaat heten. Vier van zijn jongens volgen er inmiddels onderwijs, twee in het Nederlands, twee in het Chinees. Op aandringen van moeder steekt Ho Sing geld in de nieuwe rijsthandel van haar kleinzoon Ko Tjan Tong, zij het met aarzeling. Zijn instinct bedriegt hem niet. Het geld gaat op aan andere dingen dan de rijsthandel, die dan ook spoedig verloopt.

Moeder spant een rechtszaak tegen de resident aan. Die wil een huis afbreken dat hij meent van Ho Sing afgenomen te hebben. Maar Ho Sing had dat huis vóór de inbeslagname verkocht, aan iemand die het weer doorverkocht heeft aan moeder. Pas voor de rechter haalt de resident bakzeil.

Nu klaagt moeder over vermoeidheid. De Europese dokter, die ze na sterk aandringen van Ho Sing raadpleegt, constateert dat haar niets mankeert; ze is alleen oud. Zijn pillen mag hij van haar houden; doodgaan hoort bij het leven en zij is niet bang om te sterven.

De vermoeidheid gaat niet over, integendeel, het wordt erger. Als ze dan toch aan de medicijnen moet, dan alleen van de singsèh (de Chinese dokter). Uiteindelijk slikt ze toch maar de medicijnen van de Europese dokter, als die van de singsèh niets uithalen. Ze besluit een testament te laten maken, op zijn Europees, met een notaris (die aan huis ontboden wordt). Haar zoons hebben alles al. Daarom gaat haar erfenis naar haar kleinzonen, vooral de kinderen van Ho Sing, want die zijn zielig.


Verantwoordelijkheid

Moeder staat er op om naar de gevangenis te lopen als ze Ho Sing opzoekt. Kinderen en kleinkinderen en bedienden moeten mee, ook allemaal te voet: zij dragen het eten (d.w. z. de kinderen en kleinkinderen). Het is een hele stoet. Zo’n bezoek duurt de hele dag, met inbegrip van het middagdutje van moeder. Moeder en zoon praten over van alles: de toekomst, familieaangelegenheden, wat Ho Sing voor zijn medegevangenen kan betekenen. Altijd weer slaagt ze er in hem op te beuren.

Ho Sings broer Ko Tjoe Sing is met zijn vrouw op diens verzoek in Ho Sings huis getrokken, om in zijn plaats op moeder te letten en tegelijk een oogje in het zeil te houden; er zijn lieden rond het huis waargenomen die daar niets te zoeken hebben. Helaas botert het niet tussen Tjoe Sings vrouw en de andere bewoners; zij wil daarom weer weg. Als zij kort daarop ziek wordt en sterft, ziet de familie daar een teken van God in.

De overheid herinnert Ho Sing aan de achterstallige pacht van ƒ 30.000. Solo en Semarang lijden sinds ze van Ho Sing afgenomen zijn nog steeds verlies: dat van Solo is opgelopen tot ƒ 167.000, van Semarang tot ƒ 1.277.809,51; onvoorstelbaar grote bedragen. Die verliezen worden eveneens bij Ho Sing neergelegd. Hij dient een rekest in om zijn schuld in gedeelten af te lossen, ƒ 250 per maand. Of het rekest ook de nieuwe verliezen omvat, blijkt niet uit de tekst. De overheid gaat er niet op in. Het rekest is op papier gezet door advocaat Sloet uit Semarang. Die brengt daar ƒ 50 voor in rekening.

Er zijn problemen met Liem Tjam Hie, de zoon van Ho Sings overleden zuster Hok Njo. Haar kinderen zijn destijds door moeder grootgebracht. Tjam Hie leek zo veelbelovend. Hij heeft Chinees en Nederlands geleerd. Nu heeft hij koffie van zijn baas gestolen en voor zichzelf verkocht, voor wel ƒ 26.000. Terugbetalen zit er niet in, want het geld is op. Moeder doet een beroep op Ho Sing. Hij laat een van de niet-verbeurdverklaarde huizen verkopen, en met nog wat geld van hemzelf komt hij aan de vereiste som.

Er trouwen weer twee kleinkinderen van moeder. In beide huwelijken heeft moeder uiteraard de hand. ‘Goed dat ik er nog ben’, constateert ze zelf ook.


Het leven buiten de gevangenis

Van zelfmedelijden is bij Ho Sing geen sprake. Hoewel zijn situatie tamelijk uitzichtloos is en hij vaak genoeg twijfelt aan de goede afloop, blijft zijn moreel ongeknakt, ook als uiteindelijk blijkt dat deze gijzeling geen kwestie van weken of maanden is maar van jaren (hij zal zes jaar vastgehouden worden). Hij behoudt zijn belangstelling voor de wereld buiten de gevangenis, ongetwijfeld geholpen door het levendige contact met die wereld.

Medelijden van anderen, van zijn vrouwen of kinderen, wil hij evenmin. Dat hij vastzit, is zijn probleem; zo ziet hij dat. Laten de anderen er maar voor zorgen dat het zo ver met hen niet komt. Hij is al lang blij dat iedereen genoeg heeft en gezond is.

Moeder vindt het tijd voor een van haar kleindochters om te trouwen. Het gaat om Ing Tèn, een dochter van Ko Tjoe Sing (Ho Sings tweede broer). Is de gelukkige kandidaat, Sing Tjong uit Solo, weer door haar uitgezocht? Het feest, met alles er op en er aan, duurt een week. Er is ook Westerse muziek (musikan). Omdat Ho Sing niet naar het feest kan, komt het feest naar hem: in optocht gaat het door de stad naar de gevangenis, waar bruid en bruidegom oom Ko te voet vallen. Daarna gaat de stoet weer terug naar de plaats van het feest, Ho Sings woonhuis.

De procureur verklaart het onroerend goed van Ho Sing voor verbeurd. Alle huizen en gebouwen worden geveild; wat er toevallig aan goederen in de pandhuizen ligt, wordt in een moeite door mee geveild. De veiling duurt twee dagen. Ho Sings woonhuis valt hier buiten, want dat was niet meer van hem; dat had hij aan moeder verkocht. Dat geldt ook voor enkele andere huizen.

De verjaardagen van Ho Sing en moeder worden in 1877 op de gebruikelijke wijze met muziek en dans en met een gebed voor beider welzijn gevierd. De drukbezochte feesten vinden thuis plaats. Het is Ho Sings eerste verjaardag in de gevangenis. Hij wordt 52, moeder 73.

Ho Sing en echtgenote 3 krijgen een zoontje in de gevangenis, Ko Mo Gwan. Op voorstel van moeder wordt het afgestaan aan Ho Sings zus Ljang Nio, die met haar tweede man, Giam Tjin Sing, geen kinderen heeft.


In de cel

Het maakt uit of je gegijzeld wordt of veroordeeld bent. Een misdadiger zit achter slot en grendel. Ho Sing zit als gegijzelde weliswaar in de cel maar zijn deur gaat niet op slot. Hij mag doen en laten waar hij zin in heeft en bezoek ontvangen zo veel hij wil; hij mag er alleen niet uit. De auteur van de biografie vindt het een mirakel dat de deur open is, een teken van Ho Sings wondermacht, zijn kramat, een kracht die hij deelt met heiligen, waarmee ze wonderen verrichten.

Ho Sing heeft recht op een toelage van 40 cent per dag voor het eten. Maar liever laat hij, tegen extra betaling, zijn maaltijden van huis komen. Om zijn verblijf ook verder zo aangenaam mogelijk te maken, geeft hij geld aan iemand die De Vink heet (de cipier?): 20 gulden per maand.

Ho Sing kan zijn kinderen niet missen. De beide oudste jongens – die op school zitten – brengen tussen de middag, als de school een paar uur dicht is, door bij vader; ’s avonds gaan ze uit school rechtstreeks naar huis. De kleintjes komen logeren. De echtgenotes wonen om beurten bij hem (er worden zelfs kinderen geboren); vrouw 3 als eerste. Zij maakt korte metten met de maaltijden van thuis en kookt zelf. Bezoek komt er inderdaad veel, van familie en vrienden; ook het personeel uit de tijd dat de pacht nog draaide, laat zich zien. Ho Sing leest een krant, de Slomprèt Melajoe. De procureur is optimistisch: over een maand of vier, vijf staat die Ho Sing wel weer buiten!

Alle vreugdevolle kanten van het gevangenisleven ten spijt ondergaat Ho Sing de vrijheidsberoving als een kwelling. Hij vindt het verschrikkelijk wat hem overkomt. Het moet een straf van God zijn; blijkbaar moet hij iets leren. Daar legt hij zich bij neer. Maar hij peinst en piekert dag en nacht wat het doel van deze situatie zijn mag, mediteert, vast, en bidt God om hem snel uit de gevangenis te bevrijden. Vooralsnog ontvangt hij geen aanwijzingen.

Tegelijkertijd probeert Ho Sing zijn verblijf in de gevangenis zinvol te maken. Misdadigers die ter dood veroordeeld zijn aan een nette begrafenis helpen, bijvoorbeeld (daar krijgt hij geregeld de kans voor). Als zo iemand geen geld nagelaten heeft, zorgt Ho Sing voor de uitlevering van het lijk (à ƒ 2,50) en een lijkwade; hij betaalt vrouw Pétroek voor de lijkwassing.


Gijzeling

Het jaar 1876 breekt aan. Heeft Ko Ho Sing de moed opgegeven? Hij is veel met vrienden op stap; soms gaat hij zomaar wat uit rijden. Hij slaat geen feest over en schuift meer opium dan anders.

Uiterlijk lijkt alles bij het oude: de viering van moeders verjaardag, uitbundig als altijd, het feest voor de nieuwbenoemde kroonprins van Djokjakarta dat hij als goede relatie bijwoont, met een ‘vrijwillige’ donatie (van prominente inwoners verwacht) die er zijn mag. Zelf inmiddels 51, wordt hij opnieuw vader, van een meisje dat de naam Nonah krijgt; de moeder is echtgenote 4. Hij verhuist maar weer eens. Naar Solo; alleen twee van de echtgenotes en een paar kinderen willen mee. Bij de Vrijmetselaars klimt hij op tot meester.

Maar dat is de buitenkant. De Solose pacht wordt inwendig steeds verder uitgehold, door de knechten van de opiumkitten die met hun illegale handel de inkomsten ondermijnen; de pachtsom wordt bij lange na niet gehaald. In oktober – de betalingsachterstand lijkt inmiddels onoverkomelijk groot – wordt de pacht van Ho Sing afgenomen en aan een Chinees consortium uit Semarang overgedaan. Ho Sing verhuist weer naar Djokjakarta. Neef Ko Ing Tiang, die aldoor ziek is, keert terug naar China.

Ho Sings tochten beginnen op een afscheidstournee te lijken. Het bezoek aan familie en vrienden in Moentilan en Magelang mondt uit in een roerend afscheid. Hij gaat de dorpen af waar hij ooit met werken begonnen is, waar hij de mensen al een leven lang kent. De streek doorkruisend herkent hij talloze plekken waar hij placht te vasten en te mediteren voordat hij getrouwd was, zoals de Boroboedoer en de nabijgelegen tempel van Mendoet; soms raakte hij zo verzwakt dat hij met een kar naar huis gebracht moest worden. Het grote woud van toen is er nog steeds. Vroeger durfde je daar niet in; nu lopen er allemaal wegen doorheen.

Op 14 september gaat Ho Sing naar Djeporo, om zijn overgebleven partner Lie Jong Wat te zien en tot god Ho Ping te bidden. Net op tijd; Lie wordt een paar dagen later gearresteerd wegens wanbetaling, als eerste.

Dan staat de deurwaarder (dĕllir wadĕr in de tekst) ook bij Ho Sing op de stoep: hij loopt ƒ 33.000 achter. Ho Sing betaalt niet. Op de 27e wordt hij opgehaald en naar de gevangenis gebracht.


Familie uit China

Hoewel de toekomst er financieel somber uit ziet, is daar in het dagelijks leven nog niets van te merken. In 1874 bevalt Ho Sings vierde vrouw van een zoon. Het kind krijgt de naam Ko Mo Hin. Met zijn zoontje Kam An, dat last heeft van huiduitslag, gaat Ho Sing samen met nog een paar gezinsleden naar Pablengan, ten zuidoosten van Solo. Het water daar heeft genezende kracht (pablengan betekent ‘zoutwaterbron’). Iedereen gaat te water, ook de niet-zieken.

Er zijn daar nog meer bronnen: een warmwaterbron en een bron met ‘Nederlands water’ (banyu landi, mineraalwater); in de buurt zijn koffieplantages van Mangkoenegoro, de vorst van het kleine prinsdom in Solo (naast dat van de soenan, Pakoeboewono). Vanuit Pablengan is het niet ver naar Soekoeh, een oud heiligdom met ondeugende afbeeldingen, hoog op een berghelling waar het uitzicht prachtig is. Op de terugweg naar huis ontstaat een gevaarlijke situatie doordat er een wiel van het rijtuig losraakt. Gelukkig blijft iedereen ongedeerd.

In de loop van het jaar komt er familie uit China langs: een paar neven van Ho Sing met hun kroost. Ze blijven een tijdje en willen graag de handen uit de mouwen steken. Ho Sing zet ze aan het werk in verschillende afdelingen van de opiumpacht. Er komen in deze tijd meer Chinezen uit China maar dat is geen familie. Die mensen is het louter om werk te doen. Ook zij weten Ho Sing te vinden; ook zij worden geholpen.

Een van de neven, Ko Ing Tiang, door Ho Sing tot penningmeester van de pacht in Solo-stad benoemd, heeft een stamboom van de familie bij zich. Die gaat ver terug in de geschiedenis. Ho Sing behoort tot de vijftiende generatie.

Ho Sing had deze Ko Ing Tiang wel meer verantwoordelijkheid willen geven, ware het niet dat Ko Ing Tiang zich vaak niet lekker voelt sinds er bericht uit China gekomen is dat zijn moeder, de vrouw van Ko Pan Te (een van de broers van Ho Sings vader), na een lang ziekbed overleden is. Ko Ing Tiang gaat flink aan de opium, maar daar wordt hij niet beter van.


Copyright © 2024 Willem van der Molen