Financiële problemen

Ko Ho Sing is duidelijk de leider van de pachtassociatie. Hij regelt alles: pachters, boekhouders, hulpkrachten (vooral familie en vrienden). De tekst heeft het ook over djinting, tjongsoen en wékie maar ik weet niet wat voor functies dat zijn.

Helaas blijven de inkomsten achter bij de pacht. Een groot probleem is de illegale opium: die bederft de markt. Als de pachters daardoor zonder geld komen te zitten, springt Ho Sing bij. Hij zit als enige van de aandeelhouders voldoende in de slappe was; misschien is hij ook wel de enige die daartoe bereid is (een kwestie van principe voor hem: tan nĕdya cidra wicana, ‘niet van plan zijn woord te breken’). Alleen, hij staat ook al garant voor andere pachten, waar eveneens geld bij moet (slacht en sterke drank). De associatie krimpt doordat er aandeelhouders uit stappen (om financiële redenen; sommige omdat ze met justitie in aanraking komen).

Afb. 1. Verklaring van goed gedrag, nodig om opium te mogen verkopen. Exemplaar van Ko Ho Sing.

De drie aandeelhouders die uiteindelijk over blijven, willen nu de illegale opiumverkoop op het hoogste niveau aankaarten, bij de Gouverneur-Generaal. In Bogor ontdekken ze dat deze juist naar Batavia is, voor de bruiloft van de dochter van de admiraal, en twee weken weg blijft. Zijn minister – ‘directeur’ in het spraakgebruik van Nederlands-Indië – van pachterijen ontvangt hen wel. Hij eist onverminderde betaling van de pacht, ongeacht wat er verder aan de hand moge zijn. Weer terug, gaan de heren er toe over hun bezit te veilen, hun huisraad, hun huizen, want het geld raakt op. Dat is natuurlijk maar een tijdelijke oplossing; de oorzaak van de schulden – die blijven oplopen – wordt er niet mee weggenomen.

Onder de pachters heerst grote onrust. Ho Sing besluit een inspectiereis te maken door het Solose pachtdistrict. Er zijn 22 plaatsen (de tekst noemt ze allemaal). Hij bezoekt ze een voor een, per rijtuig of met de trein als dat kan, anders te paard. Hij wordt overal als een vorst ontvangen. Het bezoek verloopt volgens een vast patroon: ontvangst door de pachter en zijn personeel met gamelanmuziek en zang en dans, soms een wajangvoorstelling, zeker een diner en een feest, overnachting bij de pachter (overal één nacht), dan door naar de volgende. Tussendoor is er ook nog tijd voor uitstapjes.

De inspectiereis stemt Ho Sing somber. Bijzonderheden van de zakelijke besprekingen krijgen we niet. Ho Sing doet zijn inspectiereis in twee ronden, die hij afsluit met een verslag aan de andere aandeelhouders.


Vrijmetselaar

Op 17 februari 1871 wordt Ko Ho Sing lid van de Romah Setan, het ‘Huis van de Duivel’, zoals de loges van de Vrijmetselaars in Djokjakarta en overal in het land in de koloniale tijd in de volksmond tamelijk plastisch heten (misschien wegens het waas van geheimzinnigheid dat er over het lidmaatschap en het ritueel hangt).

Het zijn niet de minsten die lid zijn. Dat kun je wel zien aan de ledenlijsten die Ho Sing samen met het manuscript van zijn biografie bewaard heeft: landhuurders, dokters, apothekers, notarissen, legerofficieren, een oud-resident. Toch put de Loge zijn leden niet alleen uit de maatschappelijke bovenlaag; we komen ook een kastelein tegen, en een logementhouder, een muziekleraar, een telegrafist.

Wat zou de voertaal in de Loge geweest zijn? Kende Ho Sing Nederlands? De brief van 16 februari waarin het – volledig Nederlandskoppige – bestuur van de Loge het besluit van Ho Sings toelating aan hem meedeelt, is in het Maleis. In keurig Pasarmaleis wel te verstaan, wat weer de vraag oproept of zulke bestuurders die taal soms machtig waren.

De Vrijmetselarij in Djokjakarta is vooral een Nederlandse aangelegenheid, noteert de biograaf. Ko Ho Sings Vrijmetselaarschap is uit koloniaal gezichtspunt inderdaad uitzonderlijk: op de oudste ledenlijst uit zijn bezit (van 1872/1873) staan maar drie niet-Hollandse namen, op een totaal van 85. De beide andere niet-Hollanders zijn Soerjodilogo, kroonprins van het Pakoealamse Huis (het andere vorstenhuis uit Djokjakarta, naast het bekendere van de sultan), in zijn hoedanigheid van majoor der infanterie van het Pakoealamse leger, en Cephas, de bekende fotograaf. Achter Ko Ho Sings naam staat als beroep ‘koopman’ vermeld. Hij is het enige lid met een Chinese achtergrond. Een vierde persoon op de lijst, C. Wijnand, is in weerwil van zijn Nederlands klinkende naam misschien ook geen Hollander, als we afgaan op de vermelding achter zijn naam: gepensioneerd Ambonees sergeant.

Vermeldenswaard voor het historisch perspectief is dat de Djokjase loge pas het jaar vóór Ko Ho Sings toetreding opgericht is, in 1870. Ko Ho Sing bevindt zich dus onder de leden van het eerste uur.

In deze tijd overlijdt Ko Ho Sings zoontje Ko Mo Sjong (van Ho Sings derde vrouw).


Samenwerking

De verkoop van opium aan particulieren, lang niet genoemd in de biografie, is weer actueel als het hoofd van de Chinese gemeenschap in Djeporo (ten noorden van Semarang) Ko Ho Sing polst over een gezamenlijke pacht van Solo. Aanvankelijk houdt hij de boot af. Haalt een officieel getuigschrift, uit 1869, hem over de streep? Daarin geeft de overheid hoog op van Ko Ho Sing, als iemand die ‘dingen voor elkaar krijgt’ (mĕsṭi angsal). Prompt zeg hij zijn medewerking toe.

De beoogde associatie telt tien leden, verspreid over Midden-Java; de oprichting geschiedt in Djeporo. Sommige collega’s komt Ho Sing onderweg al tegen. In Koedoes tracteert het Chinese hoofd op een maaltijd met gamelan en wajang. In Djoewono organiseert iemand een boottocht op de rivier naar het graf van de heilige Seprapat; de roeiers zijn uitgedost als matrozen. In de bomen rond het graf huizen apen, die het op de vruchten voor de grafbewaker voorzien hebben. Op de terugweg zien ze boomstammen op de kant liggen – krokodillen die daar, volgens een van de opvarenden, liggen als erehaag voor de passanten.

Djeporo heeft, als kleinere plaats, geen resident maar een assistent-resident. De oprichtingsacte moet bij hem getekend worden. Alleen, zo ver komt het niet. Een van de adspirant-leden is ziek thuisgebleven maar heeft verzuimd een officiële vertegenwoordiger te regelen. Ze komen handtekeningen te kort. Onverrichterzake gaan de mannen uiteen.

Het Chinese hoofd van Djeporo geeft niet op. Hij doet een nieuwe poging, nu bij een notaris in Solo, met alle machtigingen die nodig zijn. Als alle handtekeningen gezet zijn, wordt het glas (met arak) geheven. Solo is binnen. ’s Avonds is er een druk bezocht feest.

Ko Ho Sing verwerft aansluitend op een veiling in Semarang ook de pacht van het aan Solo grenzende Kartosoero, samen met twee partners. Het succes wordt ’s avonds in Semarang gevierd bij zijn oude vriend Liem Kim Ling. Iedereen vraagt om een baantje, maar Ho Sing gaat nergens op in: hij heeft eerst een bruiloft.

Dat is de bruiloft van Bolah, zijn dochter met Bassie, in december 1869. Er hebben zich al heel wat kandidaten voor het meisje gemeld, niet de minsten. Maar Ho Sing en Ting Nio (zijn eerste vrouw) geven de voorkeur aan de zoon van Tioek Djie Giok, die familie van Ting Nio is.

Intussen is Ho Sing ongerust. Het voelt alsof hij op de punt van een kris staat.


Het goede leven

Begin 1868 wordt Ko Ho Sing door de Vereeniging ter Bestrijding van Godsdiensten uit Rotterdam (? Pakoempoelan Mantjah Agami) verwittigd van zijn benoeming tot lid. De beweegredenen voor deze benoeming zijn zijn kennis en zijn lidmaatschap van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Wat er van Ho Sing verwacht wordt, blijft in het midden.

Hij wordt opnieuw vader, meermalen zelfs. Echtgenote 4 bevalt in 1868 van zoon Mo Tjoan. In 1871 wordt zoon Ko Mo Tjik geboren. Echtgenote 3 baart hem nog drie kinderen: een zoon Ko Mo Sjong in 1870, een dochter Botor in 1872, en weer een zoon, Ko Mo Swie, in 1873. Zoontje Ko Mo Sjong overlijdt evenwel in 1872. De geboortedata worden nauwkeurig bijgehouden: jaar, maand en datum op zijn Chinees, de dag op zijn Javaans en het uur volgens de Europese klok.

Ho Sing bekostigt de bruiloft van Lie Sing Tjiang, neefje van zijn eerste vrouw. Diens bruid is een ‘dessa-Chinese’ – die heb je blijkbaar –, uit het dorp Semakèn (desa betekent ‘dorp’). Ook van een nichtje van echtgenote 1 betaalt Ho Sing de bruiloft. De vader van de neef is een regelrechte schurk: hij neemt dingen uit Ho Sings pandhuis mee zonder te betalen.

Zakelijk zijn er eveneens ontwikkelingen. Broer Gie Sing vraagt en krijgt kapitaal om voor zichzelf te beginnen (wat zijn plannen zijn, vernemen we niet). Ho Sing wint met twee partners de inschrijving op de arak-pacht, het alleenrecht op de verkoop van sterke drank, maar ze lijden verlies. Verder levert hij rijst aan het Djokjase prinsdom van de Pakoe Alam en aan het KNIL, en gras aan paardenmarkten.

Terwijl Ho Sing een keer met schoolmeester Djing Hé en vriend Lie Ke Ling mijmert over het goede leven, besluiten de heren spontaan een uitstapje naar Semarang te maken. Daar belanden ze op de bruiloft van de dochter van het Chinese hoofd. Ze rijden verder naar Mintreng (zuidoost van Semarang), waar vuur uit spleten in de grond komt; dan noordwaarts, naar de oude moskee van Demak met zijn vier pilaren van schrootjes en een muur waarin Chinese borden met afbeeldingen gemetseld zijn. Via de graftombe van de Heer van Kadilangoe gaat het weer op Semarang aan.

Een ander uitstapje brengt Ho Sing in Batavia. Daar wordt hij met vrienden onthaald door het Chinese hoofd. Ze bekijken de Plantentuin in Buitenzorg (de Nederlandse naam voor Bogor).


Noden en oplossingen

Dat Ho Sings vierde vrouw, Swat Njo, in Zuid komt wonen, is voor zijn derde echtgenote, Sjoe Njo, directe aanleiding om in omgekeerde richting te vertrekken: zij neemt haar intrek in het huis in Noord. Ze is weer zwanger. Ze bevalt van een jongetje, dat de naam Ko Mo Kie krijgt. Ko Ho Sings blijdschap kent geen grenzen.

Dan wordt de baby ziek. De middeltjes van oma, Ho Sings moeder, halen niets uit. De Nederlandse dokter wordt er bij geroepen, drie dokters maar liefst, eveneens zonder resultaat. Zelfs de Javaanse toverdokter, de doekoen, staat machteloos. Een Nederlandse vriendin van het gezin, mevrouw Van der Errelen, is de ouders dag en nacht tot steun en probeert het lijden van het stakkertje met massage te verlichten. Niettemin verergert de situatie: het kindje lijkt wel overleden; zijn ogen staan star. Het is hopeloos.

Oma stelt voor zijn kuifje af te knippen en zijn naam te veranderen in Ko Mo An. Dat lijkt te werken. Op den duur treedt herstel in.

De man van deze mevrouw Van der Errelen is apotheker. Hij en Ho Sing hebben een hechte band. Ze helpen elkaar over en weer: Ho Sing en zijn vrouwen en kinderen krijgen gratis medicijnen, zo veel ze willen; omgekeerd kan Van der Errelen, als hij krap bij kas zit, op Ho Sing rekenen. (Zij het niet zonder onderpand: zijn medicijnenvoorraad, zijn huis.)

In deze tijd overlijdt de vrouw van Gie Sing, de broer onder Ho Sing. Moeder, met haar oog voor noden en mogelijkheden, regelt dat hij binnen afzienbare tijd weer een vrouw heeft: Padie, gewezen minnares van Ho Sing en moeder van een overleden kind van hem, tevens de halfzus van Swat Njo, Ho Sings vierde echtgenote.

Moeder regelt ook een aantal huizen: één huis, naast de klentèng (Chinese tempel) voor Gie Sing en een huis daarnaast voor Tan Tjang Hong, de man van Ho Sings en Gie Sings jongste zus Gwan Njo. Het laatste huis mag zich in goede beschermgeesten verheugen, heel gunstig voor de bewoners. Wat voor huizen dit zijn, en hoe moeder er over kan beschikken, vertelt de biografie niet.


Aardbeving

Op 6 januari 1866 wordt Ko Ho Sing lid van sociëteit ‘De Vereeniging’ in Djokjakarta. Hier verkeert hij in het gezelschap van (Nederlandse) landheren, de toewan tanah. Hij breidt zijn huizenbezit dit jaar uit, door de aankoop van het huis van Jakob Dieduksman in de kampong Gandekan, een groot huis in Nederlandse stijl, voor ƒ 3.150. Zijn woonhuis, dat hij tot nu toe huurde van Ko Tjoen, wordt zijn eigendom voor ƒ 2.400. Iedereen is onder de indruk van zijn grote rijkdom. Gierig is hij niet: hij laat de mensen in zijn omgeving volop mee profiteren.

Fig. 1 Ko Ho Sing, kwitantie van Sociëteit ‘De Vereeniging’, 1872.

Op 10 juni 1867 wordt Djokjakarta in de vroege ochtend getroffen door een zware aardbeving, die veel slachtoffers eist en grote materiële schade veroorzaakt. De Nederlands-Indische overheid stelt, in de beste Nederlandse traditie, een commissie in. Ko Ho Sing organiseert (op eigen kosten) medische hulp en eten voor de slachtoffers; hij maakt een begin met het ruimen van het puin en de wederopbouw van huizen, en zorgt dat de doden begraven kunnen worden. Weldra komt er ook hulp van andere particulieren op gang. Over deze episode heb ik ergens anders al eens een blog geschreven; zie https://www.kitlv.nl/blog-are-you-being-committeed/.

Het nieuws van de aardbeving verspreidt zich snel. Liem King Ling uit Semarang komt bezorgd langs. Ze kennen elkaar via Ho Sings onderwijzer, die Ho Sings huis had mogen lenen om Liem King Ling en andere gasten uit Semarang te ontvangen. Liem King Ling had naderhand stoffen opgestuurd, waar Ho Sing vervolgens een winkel mee begonnen was. Of het een idee is – de aardbeving is blijkbaar geen reden om de zaken uit het oog te verliezen – om die stoffen naar Liems winkel in Kartasoera te sturen, een voorstad van Soerakarta? Ho Sing moet bekennen dat hij niet zoveel stoffen meer heeft: een groot deel heeft gediend om de slachtoffers van de aardbeving in te begraven. Ook staat zijn hoofd niet erg naar zaken. Maar wat er nog is, wil hij wel opsturen.

Ho Sings hoofd staat meer naar het houden van een dankdienst, voor wie het overleefd hebben. Alle echtgenotes doen mee. Ook de jongste, Kwa Swat Njo, die in het huis in Noord woont, komt er voor over naar Zuid. Echtgenote 1, Ting Njo, slaagt er in haar op haar gemak te stellen. Swat Njo besluit in Zuid te blijven.


Uit en in het gareel

In het huis in Noord wordt Ting Njo en Ho Sing opengedaan door de vrouw die de bruid zal opmaken (een apart beroep op Java). Als het veilig volk blijkt te zijn, laat ook de bruid zich zien. De nacht vóór de bruiloft is traditioneel op Java de nacht van het midodarèni, de wake in het huis van de bruid. De opmaakster beantwoordt de vragen van Ting Njo: de bruid heet Kwa Swat Njo; ze is zestien. Ting Njo voelt medelijden. Een kind nog, uitgehuwelijkt aan een getrouwd man. Zo’n mooi meisje. Maar wat wil je, als je ouders arm zijn.

Ho Sing gaat weer terug naar Zuid. Ting Njo blijft bij de vrouwen in Noord; ze brengt de nacht door kaartend met de opmaakster, om wakker te blijven. De volgende ochtend blijft Ho Sing in zijn bed liggen. Hij durft Ting Njo niet onder ogen te komen. Ting Njo stuurt iemand om te zeggen dat hij als de wiedeweerga komen moet. De bruid wordt geïnstrueerd om hem vóór het huis eerbiedig tegemoet te gaan en te verwelkomen – daarmee is het huwelijk een feit.

’s Avonds brengt Ho Sing Ting Njo weer naar huis in Zuid. Hij laat de wagen uitspannen; hij schaamt zich om terug te rijden onder de ogen van zijn vrouw. Ting Njo reageert boos: Ho Sing moet terug naar Noord. Straks is het haar schuld nog dat hij daar ginds niet verschijnt. Ze verontschuldigt zich dat ze zo aandringt. Ho Sing is opgelucht dat Ting Njo het zo sportief opvat. Hij laat de wagen weer inspannen. Ting Njo blijft achter, verdrietig dat ze drie vrouwen naast zich dulden moet. Ze bidt God om sterkte in de smart van haar kinderloosheid.

Na een kleine week komt Sjoe Njo, echtgenote nummer 3, er achter dat Ko Ho Sing opnieuw getrouwd is. Ze ontploft. Ze gaat spoorslags terug naar haar ouders, met achterlating van de baby. Ho Sing besluit niet te reageren. Schoonpapa – aan het werk bij Ho Sing – gaat achter zijn dochter aan en brengt haar terug bij haar dochtertje.


Vierde vrouw

Ko Ho Sing heeft besloten zijn snor te laten staan. Dat moet gevierd. Op het drukbezochte feest zijn Chinese en Nederlandse gasten; de luitenant der Chinezen (het hoofd van de plaatselijke Chinese gemeenschap) brengt Nederlandse vrienden mee uit de sociëteit. Terwijl iedereen arriveert, wordt er een dans opgevoerd. Als de gasten aan tafel gaan, zet de gamelan in, onder luid gejoel. De wijn gaat rond, en opnieuw. Na de derde ronde gaan de gasten weer naar huis.

Ko Ho Sing vraagt zijn oude onderwijzer uit Magelang, Liem Djin Hé, die er blijkbaar ook is, om nog even te blijven. Hij troont hem mee naar de slaapkamer. Op de rand van het bed maakt Ho Sing hem deelgenoot van zijn wens om opnieuw te trouwen, met een vrouw die hem een zoon geven kan. Het is hem niet om een pleziertje te doen; zijn bedoelingen zijn serieus. Dus geen minnares maar een echtgenote. Hij heeft al iemand op het oog: de dochter van Kwa Sjan Tik, een heel knap meisje. Liem Djin Hé roept verrast uit dat hij die mensen kent; dat is familie van zijn vrouw.

Na verloop van tijd hoort Ko Ho Sing dat de ouders het groene licht gegeven hebben. Wel met een voorwaarde: een apart huis voor de bruid. Dat is geen probleem; ze kan in een van de huizen in Noord wonen.

De avond vóór de bruiloft arriveert de bruid in het voor haar bestemde huis in Noord. Ko Ho Sing zit in zijn eigen huis in Zuid, maar maakt geen aanstalten om naar Noord te gaan. Ting Njo, zijn eerste vrouw, heeft iets opgevangen over een aanstaande trouwerij. Ze vraagt of dat klopt: gaat Ho Sing soms trouwen? Ho Sing weet van niets. Maar Ting Njo vraagt door, en uiteindelijk geeft hij, in het besef dat hij het toch niet geheim kan houden, toe dat hij inderdaad gaat trouwen. Maar hij bezweert haar dat het niet serieus is. Speciale voorbereidingen, mooie kleren of zo: allemaal niet nodig.

Ting Njo is het daar niet mee eens: trouwen is trouwen. Ze neemt op zich de bruid in de kleren te steken. Of Ho Sing de koets wil laten inspannen. Ting Njo zoekt intussen kleren en versierselen bij elkaar. Om tien uur in de avond rijden Ting Njo en Ho Sing naar Noord.


Liang Njo

Ho Sing is de oudste van de zes kinderen, Liang Njo nummer drie. Tussen Ho Sing en Liang Njo zat een zus van wie de kinderen, toen zij overleed, door Liang Njo en haar man in huis genomen waren. Liang Njo is ook degene die Ho Sing indertijd aan zijn tweede vrouw geholpen had, Padie. Na de dood van haar man was Liang Njo in Magelang blijven wonen, tot moeder haar overhaalde om het huis in Djokjakarta met hen (broer en moeder) te delen. Ho Sing had haar toen directeur van zijn huis van lening gemaakt. Dat was in 1862 of ’63.

Op den duur vindt Liang Njo geen voldoening meer in haar situatie. De gedachte verder alleen door het leven te moeten gaan begint haar tegen te staan. Ze voelt zich depressief en kan zich vaak niet goed concentreren. Ze laat moeder en broer weten dat ze het graf van haar man in Magelang in orde wil brengen. Ze trekt er een zielig gezicht bij maar inwendig is ze boos – zonder te weten waarom of op wie. Ho Sing ziet dat; hij kent zijn zus langer dan vandaag. Ze vertrekt. De volgende stap is dat ze in Magelang blijft. Ze pakt alles aan om aan de kost te komen.

Als het verlangen naar haar dochter moeder te machtig wordt, zoekt ze Liang Njo op. Het gaat veel beter nu. Ze heeft een nieuwe liefde gevonden, met wie ze zou willen trouwen, een peranakan (een in Indonesië geboren Chinees). Moeder is zeer ingenomen met hem; hij lijkt haar beschaafd, een verantwoordelijk iemand. Ze is blij voor Liang Njo en schrijft opgetogen aan Ho Sing in Djokjakarta. Die toont zich echter onaangenaam getroffen: een vent van niks, te min voor Liang Njo, schrijft hij korzelig terug.

Moeder trekt zich niets van zijn oordeel aan en laat haar dochter met de man van haar keus trouwen. Ho Sing kan het niet verbieden maar hij heeft de smoor in. Als ze maar kan trouwen! Maar verstandig kiezen? Ho maar! Ze hebben niet eens geld voor een bruiloft, zo moppert hij nog een poosje. De betrekkingen worden er niet beter op als Ho Sing zijn zus een partij knollen (kedelé) stuurt om in Magelang te verkopen en zij het geld dat ze daarmee beurt, zelf houdt.


Ko Ho Sing als uitvinder

In hetzelfde jaar waarin Ko Ho Sing 40 wordt, zijn oude onderwijzer op bezoek krijgt, en opnieuw vader wordt, 1865, ontvangt hij bericht dat het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hem in de bestuursvergadering van 28 november tot lid benoemd heeft. Batavia? Dat is in deze tijd een andere wereld, verscheidene dagen reizen van Djokjakarta vandaan.

Het Bataviaasch Genootschap verenigt mensen met belangstelling voor de culturen van Indonesië, in ruime zin: geschiedenis, literatuur, talen, geografie en volkenkunde, niet alleen van Java maar van de hele archipel. De leden zijn professionele onderzoekers en particuliere belangstellenden, inheems en uitheems maar vooral Nederlands. Zolang het genootschap bestaat, van 1778 tot de late jaren vijftig van de twintigste eeuw, is het toonaangevend in de indonesianistiek. Het publiceert boeken, geeft een tijdschrift uit, en heeft een bibliotheek en een museum (voor volkenkunde en archeologie). De bibliotheek en het museum bestaan nog steeds.

Ko Ho Sings benoeming is dus eervol, gezien de eerbiedwaardige ouderdom – dan al bijna honderd jaar – en de wetenschappelijke status van het genootschap. Bovendien word je niet zomaar lid: daarover beslist het bestuur. Als het al zover komt, want iemand moet je wel eerst voordragen. Ko Ho Sing wordt benoemd omdat hij een paar nuttige uitvindingen heeft gedaan: een molentje om katoen van pitten te ontdoen en ‘een instrument’ op het terrein van geweven stoffen (de biografie is hier vaag). Een traditionele slinger (om iets mee te gooien), die hij geschonken had, verraadt etnografische belangstelling.

Wat de uitvindingen precies behelzen, is misschien te achterhalen omdat ze op de nijverheidstentoonstelling (die van 1865?) in Batavia te zien zijn geweest, volgens punt k in het verslag van bovengenoemde vergadering. (Zie de Notulen van de Algemeene en Bestuursvergaderingen van het Bataviaasch Genootschap 3 [Batavia: 1866], pp. 160-161. In Ko Ho Sings biografie staat dat hij zijn uitvindingen naar de koning in Nederland gestuurd had.) Het lidmaatschap van het Bataviaasch Genootschap is niet alleen maar eervol, het kost ook iets: ƒ 40 per jaar. Het is merkwaardig dat wij uit Ko Ho Sings biografie helemaal niets te weten komen over zijn intellectuele bezigheden. Deze benoeming komt uit de lucht vallen.

 

Fig. 1. De brief waarin Ko Ho Sings benoeming tot lid van het Bataviaasch Genootschap aan hem wordt meegedeeld.


Copyright © 2024 Willem van der Molen