Ko Ho Sing 40

In 1865 wordt Ko Ho Sing 40. Dat wordt gevierd, op de tiende van de Chinese maand Tjit Goe Wik. In de ochtend bidt Ko Ho Sing in gezelschap van leden van zijn gezin tot de god Ho Ping. ’s Avonds is er een feestmaal aan huis; onder het eten treedt er een danseres op en speelt de gamelan. De gasten, allen familie, worden daar overdag voor uitgenodigd, door iemand die de huizen in de wijk af gaat.

Ze zitten op zijn Nederlands op stoelen aan tafels (traditioneel wordt er bij Javaanse feestmalen op matten op de grond gezeten). Na afloop zijn er – ander Nederlands element – gebakjes, zelfs met vlaggetjes er op; naast koffie en thee is er ook sterke drank (arak en samsing, wat dat laatste ook zijn moge). Wie wil, blijft dan nog voor de wajangvoorstelling. De volgende dag doen de echtgenotes en minaressen de afwas, terwijl de mannen buiten de boel opruimen.

Ting Njo, Ko Ho Sings eerste vrouw, heeft haar eigen programma. Zij zoekt toenadering tot zijn derde vrouw, Sjoe Njo. Die wil ook graag contact; er ontstaat een hechte band tussen de twee vrouwen

Later dat jaar krijgt Ko Ho Sing onverwachts bezoek van zijn oude onderwijzer uit Magelang. Ko Ho Sing bejegent hem met respect; hij spreekt hem aan met ki Pandito, ‘geëerde Meester’. Deze roept zijn hulp in: hij verwacht gasten uit Semarang maar zijn huis is niet geschikt om hen te ontvangen. Ko Ho Sing stelt zonder aarzelen zijn nieuwe huis in de noordelijke Chinese wijk ter beschikking.

Als het zover is, is Ko Ho Sing er bij om de gasten uit Semarang te ontvangen. Ze blijven uiteraard niet voor alleen één nacht. Ko Ho Sing neemt ze mee naar Imogirie en Parangtritis; thuis zijn er dans en muziek, naast rijke maaltijden. Het mag allemaal wat kosten; Ko Ho Sing kijkt niet op een gulden. De gasten, die met name genoemd worden in de tekst, waarderen het gastvrije onthaal. Terug in Semarang sturen ze geschenken in de vorm van stoffen – waar Ko Ho Sing in Djokja een winkel mee begint. De biograaf merkt op dat diens roem van gulle gastheer zich ook buiten Djokja verbreidt.

Sjoe Njo, Ko Ho Sings derde vrouw, is zwanger van haar eerste kind. Ze bevalt van een dochter, die van haar ouders de naam Oedip krijgt.


Bassie

Met Bassie gaat het niet goed; zij is ziek. Bassie was Ko Ho Sings minnares in Bangaroem die hem naar Magelang achterna gereisd was en door toedoen van Ho Sings vrouw mocht blijven. Of ze naderhand mee verhuisd is naar Djokjakarta (waar ze oorspronkelijk vandaan kwam), weet ik niet. Ze heeft daar een broer, bij wie ze nu intrekt om te genezen. Het mag niet baten: ze overlijdt. Ho Sing regelt de begrafenis.

Ko Ho Sings enige kind is de dochter die hij en Bassie hebben, Bolah. Al hun liefde heeft zich op haar gericht. Ze krijgt in alles haar zin. Maar liefst acht kindermeisjes letten op haar: twee voor als ze in bad gaat, twee voor als ze slaapt, twee voor haar kleren, en twee om haar bezig te houden en te laten eten; dit alles om haar wensen voor te zijn (als dat de betekenis is van ‘odjo kongsi boedi’).

Daar duikt Djapar weer op, de man van het mooie huis en de periodieke krankzinnigheid. Hij zit verlegen om geld. Kan Ko Ho Sing hem soms wat lenen? Dat kan Ko Ho Sing niet: een nieuwe lening verstrekken terwijl er nog een oude rekening open staat, nee.

Naderhand verneemt Ko Ho Sing dat Djapar alles te koop zet, zowel het huis aan de weg als het huis er achter. Ko Ho Sing biedt ƒ 5.500 voor beide; Djapar neemt het bod aan. Gaat het weer dezelfde kant op als eerst? Maanden gaan voorbij zonder actie; er is weer van alles aan de hand in het huishouden van Djapar. Maar deze stelt Ko Ho Sing gerust. Het contract wordt ten overstaan van de resident getekend en Ko Ho Sing betaalt ƒ 4.500 (onder gelijktijdige vereffening van de oude aanbetaling van ƒ 1.000). Dat alles uiteindelijk in orde komt, dat Ko Ho Sing het gewenste huis krijgt en geen geld kwijt is, is voor de biograaf het bewijs dat hij zich in Gods gunst verheugen mag.

Ko Ho Sing schakelt zijn schoonvader Djoa Ting Swie in om de beide huizen te verbouwen tot één villa (dalem agoeng), in Nederlandse stijl. De inrichting is navenant. Het is niet de bedoeling om er te wonen: het huis zal dienen als gastenverblijf (sanggrahan).


Derde vrouw

Een tijdje geleden terugkomend van Parangtritis, had Ko Ho Sing met Wie Gwan Tjoan zitten praten over een derde echtgenote. Wie Gwan Tjoan wist misschien iemand; hij schrijft nu dat de uitslag positief is. Het meisje heet Djoa Sjoe Njo; ze is de dochter van een zekere Djoa Ting Swie. Was dat niet de baas op Ko Ho Sings bouwproject?

Ko Ho Sing is in zijn nopjes. Hij richt zijn huizen in: tafels, stoelen, schilderijen, spiegels, bijzettafeltjes, sofa’s, een schrijftafel, staande lampen en kroonluchters – een schitterend gezicht, door al die spiegels, als de lampen ’s avonds aangestoken worden.

De 26e van de Chinese maand Lak Gu Wik, in het Nederlandse jaar 1864, wordt er getrouwd. Ko Ho Sing is negenendertig, zijn bruid negentien. Zij is eenvoudig op zijn Maleis gekleed. Het feest is in Kota Gedé, net buiten Djokja (bekend van de zilversmeden). Chinees en Javaans, de hele familie is er. Tot laat wordt er gegeten, gedronken, gekaart. Maar het is toch niet meer dan een feestje (pista tjilik), zegt de biograaf zuinig.

Hierna verschijnen er nieuwe gasten. Hen trakteert Ko Ho Sing op een tochtje naar de koningsgraven in Imogirie, ten zuiden van Djokja, en naar het strand van Parangtritis, aan de zuidkust (waar ze naast het graf van Maoelana nu ook het graf van Bela-Beloe bezoeken, de beide heiligen die daar liggen).

Terug in Djokja besluit men te gaan bidden in Brasoet, een gehucht aan de andere kant van Djokja, aan de voet van de Merapi, waar een beeld is van de Chinese god Kwik Sing Ong. Een danseres, Mlattie, en vier gamelanspelers gaan mee. Het gezelschap wordt met veel égards ontvangen door de plaatselijke opiumkithouder. ’s Middags en ’s avonds wordt er gedanst op de muziek van de gamelan. De stemming is opperbest.

De volgende dag huren ze een bootje om de rivier af te zakken; Mlattie stapt ook in. Iedereen is vrolijk. Het bootje schommelt soms vervaarlijk; op een gegeven moment slaat het om, wat iedereen nog vrolijker maakt. Onderweg passeren ze een plek waar je goed zou kunnen picknicken. Warempel, daar staat een maaltijd, voor hen. Hun gastheer uit Brasoet heeft stiekem wat mensen te paard vooruitgestuurd. Ten slotte bereiken ze het strand. Na een nacht doorhalen keren ze de volgende dag terug naar Brasoet, waar ze opnieuw een feestje bouwen. Voldaan keert het gezelschap terug naar Djokja.


Een eigen huis in Djokjakarta

Onderweg van zijn logeeradres naar de plaats van de slacht komt Ko Ho Sing altijd langs een heel mooi huis, dat hij best zou willen hebben. Hij woont nog steeds in hetzelfde huis dat hij al sinds het begin van zijn verblijf in Djokja huurt. Aan de eigenaar van het mooie huis, Djapar, is zijn belangstelling niet ontgaan. In feite gaat het om twee huizen: achter het huis aan de weg staat nog een huis. Djapar wil het voorste huis wel verkopen. Ko Ho Sings bod van ƒ 3.500 wordt aanvaard; hij doet meteen een aanbetaling van ƒ 1.000. De meubels laat hij alvast maken, van djatiehout, dat hij na veel speuren in Klatèn vindt, halverwege Djokja en Solo.

Langzamerhand is het tijd om de overdracht te regelen. Maar dan blijkt Djapar het huis aan zijn dochter gegeven te hebben. Bovendien openbaart zich uitgerekend nu dat hij lijdt aan edan tahoen, periodieke krankzinnigheid. Ook zijn dochter zou aan de ziekte lijden; zij is dus evenmin aanspreekbaar. Het contract komt ongetekend terug. Noodgedwongen laat Ko Ho Sing het er bij zitten. Zijn geld is hij kwijt.

Toevallig geeft de sultan van Djokja op verzoek van de resident grond vrij, speciaal voor nooddruftige Chinezen om er een huis te bouwen. De sultan stelt de grond ter beschikking aan de resident, die op zijn beurt een zekere Lie Djam Ling inschakelt om het project te realiseren.

Dat wil Ko Ho Sing ook wel. Hij meldt zich bij de resident en sleept een stuk grond in de wacht, waar hij vijf huizen op zet. Eén is bestemd voor zijn broer Tjoe Sing; de vier andere zijn voor hemzelf, twee grote en twee kleinere. Hij blijft overigens in het huurhuis wonen. Er is een heel stel timmerlieden, metselaars en losse arbeiders aan het werk, onder leiding van de Chinees Djoa Ting Swie.

Het valt de voorbijganger op dat de nieuwe huizen strak op een rij staan. De Nederlandse lezer herkent hier de rooilijn, Nederlands erfgoed dat ook op Java sporen nagelaten heeft. Een Javaans woord voor ‘rooilijn’ is er niet.

Al bezit Ko Ho Sing nu een eigen huis, of zelfs huizen, dat is geen reden om te verhuizen: hij blijft in zijn huurhuis, gelegen in wat sinds de aanleg van de nieuwe, noordelijke Chinese wijk de zuidelijke Chinese wijk wordt genoemd.


Arrangementen

Als Ko Ho Sing laat slachten (voor zijn vleesleveranties), wil hij zelf altijd in de buurt zijn. Hij huurt dan een huis van mevrouw Garot, een Europese. De dochter van deze vrouw is verloofd met sergeant Simon, die

hoewel van het KNIL
behoorlijk slim was.

Ko Ho Sing tracteert het paar bij hun trouwen op een wajangvoorstelling en een dansfeest. Hij is zelf een groot liefhebber van de wajang (hij reist er de omliggende dorpen voor af). Op traditionele Javaanse dansfeesten danst wie er zin heeft van de mannelijke gasten om beurten tegenover een professionele danseres.

Vleesleveranties, pandhuis, alles loopt goed; Ko Ho Sings rijkdom neemt toe. Als hij aan zijn dochtertje denkt dat er niet meer is, moet hij altijd weer huilen. Hij vat het plan op om er een paar dagen tussen uit te gaan, naar Parangtritis, tegenwoordig (en misschien ook in zijn tijd al) een bekende badplaats aan zee ten zuiden van Djokja. Ze zijn met zijn zessen, alleen mannen, allemaal familie, van zowel Chinese als Javaanse zijde.

Ze doen wat badgasten doen: langs de waterlijn wandelen, een duik nemen, krabbetjes vangen, een kijkje nemen bij Parang Wedang (‘Heetwaterklif’) en Parang Endok (‘Eierklif’). Bij het graf van Seh Maulana, een islamitische heilige, bidt Ko Ho Sing opnieuw om een zoon. Op de terugweg heeft hij het er met een van zijn reisgenoten over of hij niet een derde vrouw zou moeten nemen.

Moeder is langzamerhand meer in Djokja dan in Magelang. Op haar aandringen komt dochter Liang Njo ook over. Dat is gezelliger; tegelijkertijd kan ze mooi helpen bij de twee bruiloften die moeder organiseert, van haar jongste dochter en van haar kleinkind, de dochter van Hok Njo (van de broers en zussen Ho Sing, Hok Njo, Liang Njo, halfbroer Gi Sing, Tjoe Sing en Gwan Njo is alleen Gwan Njo nog niet getrouwd. De kinderen van Hok Njo waren na het overlijden van hun moeder bij Liang Njo in Magelang ondergebracht). Bruidegoms zijn er al; die heeft moeder geregeld, evenals de dag waarop getrouwd gaat worden. Ho Sing benoemt zijn zus Liang Njo prompt tot directeur van het pandhuis, in plaats van broer Tjoe Sing.

Moeder houdt de familie in alle opzichten in het gareel. Ook financieel: Ho Sing draagt aan haar af wat hij verdient. De biograaf schrijft Ho Sings voorspoed toe aan eerbied en gehoorzaamheid jegens zijn moeder.


Vergetelheid

Het huis waar Ko Ho Sing zijn nieuwe maîtresse Moersielah onderbrengt, staat in de kampong. ‘Kampong’ betekent neutraal ‘wijk’. Maar in de loop van de negentiende eeuw krijgt dat woord in Europese kringen een negatieve klank. ‘In de kampong’ betekent dan vooral een aantal dingen niet: niet in de – welvarende – Europese of Chinese wijk, niet aan een doorgaande weg. Bij ‘in de kampong’ denk je aan armoe, aan benauwde huizen van bamboe, zo dicht op elkaar dat de hitte blijft hangen, aan bochtige paadjes die te smal zijn voor rijtuigen, een wijk waar Javanen het merendeel van de bewoners uitmaken. Soms staat er toch een groot huis; dat is dan van een adellijke familie die daar woont, waaromheen die kampong misschien ontstaan is.

Op een keer struikelt Ko Ho Sing midden in de nacht op een kampongpaadje. Het doet zo zeer dat hij maar blijft zitten; met veel pijn en moeite komt hij ten slotte thuis. Als Ting Njo hoort waar hij vandaan komt, is haar commentaar dat je je maîtresse ook niet in de kampong stoppen moet; vroeg of laat krijg je last met de omwonenden en de politie. Op haar voorstel trekt Moersielah bij hen in. Tezelfdertijd ruimen drie andere maîtresses het veld. Had hij die ook nog, vraagt de lezer zich af.

Op een dag blijkt Moersielah er niet meer te zijn. Ting Njo heeft haar weggestuurd omdat ze brutaal werd.

Al vergeet Ko Ho Sing zijn overleden dochtertje nooit, werken helpt om de zinnen te verzetten. Om aan koeien te komen, voor zijn vleesleveranties aan het leger, wil hij rondkijken in de bergen ten zuidoosten van Djokja. Dat gaat niet zomaar: als Chinees kan hij niet gaan en staan waar hij wil, maar heeft hij toestemming nodig van de hoogste Nederlandse ambtenaar, de resident van Djokja. Die geeft zo’n verzoek door aan de hoogste Javaanse ambtenaar, die dan beslist.

Ko Ho Sing krijgt toestemming en vertrekt te paard, samen met een taxateur en een weger; ook een vriend gaat mee. Hij koopt twintig koeien op de markt van Ngebrak, die hij contant betaalt en thuis laat bezorgen. Ze hebben tijd voor een bezoek aan de grotten die je daar hebt (zoiets als de grotten van Han; het is een kalkgebergte). Onderweg zien ze veel apen. De plaatselijke vrouwen kleden zich op zijn zondags als ze naar de markt gaan.


Onuitsprekelijk verdriet

Op een dag komt Liang Njo uit Magelang kijken hoe het met moeder en schoonzus in Djokja is. ’s Avonds, als ze onder elkaar zijn, wil ze nog iets kwijt. Er is in Magelang een meisje geboren waarvan Ho Sing de vader zijn zou. Het schijnt sprekend op hem te lijken. Als dat zo is, dan is het familie, oordeelt moeder. Ho Sing wordt er bij geroepen maar hij weet nergens van. Dat hij de aantijgingen niet expliciet ontkent, zegt volgens de vrouwen echter genoeg.

Ting Njo en Liang Njo zoeken de moeder op. Ting Njo bekijkt het wurm van alle kanten maar haar besluit staat al vast: ze wil het meisje adopteren. De reactie van de moeder, een Javaanse, geeft de verhoudingen aardig weer:

‘Doet U zoals het U belieft.
Het voelt helemaal niet als een kind van mij.
Het is van U.’

De moeder krijgt 25 gulden. Ting Njo gaat helemaal op in haar nieuwe rol; ze bedelft het kind onder haar liefde. Moeder in Djokja vindt een min tegen betaling van kost, inwoning en kleren.

Ko Ho Sings tweede vrouw, Padie, bevalt in deze tijd van een dochter. Ook zij beiden kunnen hun geluk niet op. Er komt veel bezoek langs.

Dan neemt het lot een keer. De aangenomen dochter van Ting Njo wordt ernstig ziek. Alle geneesmiddelen ten spijt sterft ze. Het verdriet van Ting Njo is onbeschrijfelijk; telkens als ze aan haar dochtertje denkt, schiet haar gemoed vol.

Ko Ho Sing is verguld met zijn dochter. Het maakt hem niet uit dat het geen jongen is; hij is oprecht blij. De danseressen en musici bij het eerstvolgende Chinese Nieuwjaar, in 1862, merken het in hun portemonnee. Helaas is dit dochtertje evenmin een lang leven beschoren. Ook zij wordt ziek, en hoewel Ko Ho Sing niets onbeproefd laat, medicijnen, toverdokters (doekoens), het baat allemaal niet; ze sterft.

Ko Ho Sing is ontroostbaar. Hij schreeuwt zijn verdriet uit. Moeder probeert hem tevergeefs te sussen. Overmand door verlangen schrikt hij op, iedere keer als hij een kind hoort huilen, en rent hij er op af, in de verbeelding dat het zijn dochtertje is. Op den duur zoekt hij troost in de armen van een nieuwe maîtresse, Moersielah, een knappe vrouw. Dan pas raakt zijn dochtertje op de achtergrond.


Bedevaart

Hoe de confrontatie tussen Ting Njo en Ko Ho Sing met zijn nieuwe vrouw afloopt, vernemen wij niet: de biografie gaat er niet op door.

In 1860 neemt Ko Ho Sing er een liefje bij, een Javaanse vrouw die luistert naar de naam Sri Banon. Hij huisvest haar op een apart adres in Djokja, en geeft haar ƒ 50 per maand voor haar levensonderhoud. Ze is niet tevreden; daarom krijgt ze personeel: twee bedienden.

Op de vendutie in Salatiga, in augustus van dat jaar, haalt Ko Ho Sing nieuwe contracten binnen: naast de rijst en het vlees voor de militairen in Djokja ook de voedselvoorziening voor het ziekenhuis en het vlees voor het garnizoen in Klatèn (een plaats tussen Djokja en Solo). In tegenstelling tot de voorafgaande jaren opereert hij alleen. Eveneens anders dan voorheen maakt hij nu wel winst. Hij opent een tweede pandhuis in Djokja.

Magelang wordt overschaduwd door verdriet. De man van Liang Njo wordt ziek en overlijdt. Hij gaf veel om haar, noteert de tekst. Ook het jongste nichtje, jongste kind van de zus die in het kraambed gestorven was, overlijdt (aan ‘wormen in het hoofd’). Dit gebeurt in 1861. Wat is er met het middelste kind aan de hand? In de biografie staat dat het jongetje zich dwars gedraagt. Het medicijn is afleiding: hij moet Chinees en Nederlands leren. Dat gaat hem goed af.

Een vriend van Ko Ho Sing oppert het idee van een bedevaart naar Imogirie: hij en Ho Sing en nog een derde vriend zitten in hetzelfde schuitje, namelijk dat ze geen van drieën een zoon hebben; waarom niet sultan Agoeng daar om gevraagd? Imogirie is op Java wat Delft voor de Oranjes is. Het ligt 15 kilometer ten zuiden van Djokja. Sultan Agoeng (1613-1645) is een historische vorst die in de loop van de geschiedenis legendarische trekken gekregen heeft.

Het voorstel valt in goede aarde. De bedevaart wordt te voet volbracht; de inspanning blijft draaglijk dankzij de eetstalletjes onderweg. In Imogirie krijgen de pelgrims gastvrij onderdak van de locale opiumkithouder. Hoogtepunt van de bedevaart is het bezoek, de volgende ochtend, aan het graf van sultan Agoeng, dat boven op een heuvel ligt; de pelgrims tellen 365 treden in de trap die naar boven leidt. Daar mediteren en bidden ze. Na nog een nacht bij hun gastheer doorgebracht te hebben, gaan ze weer terug.


Tweede vrouw

Nu Ko Ho Sings oudste zus, Hok Njo uit Keboemèn, overleden is, heeft hij nog één zus, Liang Njo. Zij woont, inmiddels ook getrouwd, in Magelang, met de drie kinderen van Hok Njo. Bij haar gaat Ko Ho Sing langs als hij, in 1859, op weg is van Djokjakarta naar Salatiga. Hij heeft een speciaal verzoek:

een tweede vrouw.
Maar jij moet haar uitzoeken.
Iemand die helemaal in orde is,
geschikt om kinderen te krijgen.

Liang Njo verzekert hem dat ze haar best doen zal. Ze vindt een geschikte kandidaat, een meisje van twintig en nog maagd (Ko Ho Sing is 34). Padie komt uit Moentilan, tussen Magelang en Djokja. Liang Njo doet niet geheimzinnig over wat de bedoeling is: een huwelijk met haar broer Ho Sing, als zijn tweede vrouw, mits ze kinderen krijgen kan. De moeder van het meisje gaat akkoord.

De vendutie in Salatiga, waarheen Ko Ho Sing op weg was, verloopt gunstig: hij sleept de leverantie van vlees voor het garnizoen in Solo in de wacht, en van de rijst voor Djokja (die had hij al: blijkbaar gelden zulke gunningen alleen voor een bepaalde periode). Thuis in Djokja vertelt hij aan moeder en vrouw alleen over dit deel van zijn reis, niet over wat hij in Magelang heeft gedaan. Nog steeds legt Ko Ho Sing op de leveranties toe.

Uit Magelang stuurt Liang Njo een briefje dat broer ‘haar’ kan komen ophalen. Met een bezoek aan het graf van vader als voorwendsel gaat Ko Ho Sing er op af. Hij bezoekt het graf overigens wel, in een dorp buiten Magelang, namelijk om er te bidden. Het meisje zit klaar bij Liang Njo.

Met de postkoets van tien uur ’s avonds gaat het weer op Djokja aan. Onderweg vraagt Ko Ho Sing Padie het hemd van het lijf; hij maakt grapjes, raakt haar aan en schuift steeds dichterbij. Zij tuurt verlegen naar beneden en zegt niets. Om drie uur in de nacht zijn ze er. Moeder en vrouw zijn nog op; die leggen een kaartje. Ko Ho Sing legt uit wat zijn vrouw zelf meteen geraden had zodra ze het meisje zag. ‘Jij hebt immers geen kinderen,’ zegt hij er ter verduidelijking bij. Ting Njo is sprakeloos.


Familieperikelen

In 1858 waagt Ko Ho Sing een nieuwe stap: hij wordt leverancier van het Nederlands-Indische leger. Hij gaat rijst leveren aan het garnizoen in Djokjakarta. Hij doet dat samen met de luitenant der Chinezen (geen militaire rang maar de benaming van een leider van de Chinese gemeenschap in de koloniale tijd). Ze verwerven het contract via aanbesteding op een vendutie in Salatiga. De heren gaan er per rijtuig heen; de tijd van lopen ligt ver achter Ko Ho Sing. Met een Chinese koopman uit Solo wint Ko Ho Sing ook de aanbesteding voor het leveren van vlees. Financieel wordt geen van beide contracten een succes.

Afb. 1. Salatiga en Keboemèn in Midden-Java.

Het debâcle met het pandhuis in Djokja heeft Ko Ho Sing behoorlijk aangegrepen. Of zijn broer Gie Sing er van geleerd heeft, betwijfelt hij. Wie weet helpt het als Gie Sing zou trouwen – beproefd recept! Een bruiloft vindt Ko Ho Sing, na alles wat er gebeurd is, niet op zijn plaats, maar als de jongste, Tjoe Sing, zou trouwen, kan Gie Sing meeliften.

Die vlieger gaat niet op. Gie Sing heeft geen zin om gepasseerd te worden door zijn jongere broer, maar bovendien kan hij helemaal niet trouwen omdat hij nog een grote schuld heeft, die hij niet betalen kan. Hiermee zet hij Ko Ho Sing voor het blok. Die betaalt; wat kan hij anders?

Onverwacht komt er bericht uit Keboemèn. Ko Ho Sings getrouwde zus uit Magelang, die tegenwoordig in Keboemèn woont, ten westen van Magelang, is in het kraambed gestorven. Naast de boreling – die in leven gebleven is – zijn er nog twee kinderen. Er moet onmiddellijk actie ondernomen worden. Moeder organiseert een min (baboe) en haalt de drie moederloos geworden kinderen naar Magelang; haar schoonzoon blijft alleen in Keboemèn, ontredderd.

Eindelijk is de weg vrij voor de bruiloft van Tjoe Sing. Het feest duurt een hele dag, met schitterende aankleding, een optocht om de bruid van huis te halen, muziek, volop eten. Onder de gasten bevinden zich ook Nederlandse landhuurders (toewan tanah). Gie Sing trouwt een dag na zijn jongere broer, zonder feestelijkheden.

Opnieuw is Ko Ho Sing er in geslaagd – met hulp van moeder – grote problemen het hoofd te bieden. Er is nog een probleem: hij heeft geen kinderen bij zijn wettige vrouw. Het is tijd om daar iets aan te doen.


Copyright © 2024 Willem van der Molen