Een vriend in nood

Op nieuwjaarsdag 1854 gaat Ko Ho Sing langs bij een goede vriend, Go Hoe Han in Djokjakarta. Go Hoe Han heeft helaas weinig te vieren, want hij is door zijn tarwe heen – hij heeft een bakkerij – en kan nergens aan nieuwe komen. Doordat hij eerstdaags een schuld moet inlossen, zit hij helemaal klem. Tot overmaat van ramp heeft degene die hij om tarwe gestuurd had, het meegegeven geld verbrast.

Ko Ho Sing biedt aan om te helpen. Hij zorgt via zijn contacten voor tarwe; Go Hoe Han en zijn vrouw hoeven voortaan alleen te zorgen dat er brood is, en krijgen van Ko Ho Sing een salaris, 50 gulden per maand.

De bakkerij draait als nooit tevoren. Met het geld dat Ko Ho Sing er aan overhoudt, opent hij een jaar later, in 1855 – het jaar waarin hij 30 wordt – een pandhuis in Djokja. Daar zet hij zijn beide broers in, dezelfde voor wie hij tot nu toe het onderwijs bekostigd heeft. Hij huurt een pied à terre voor zichzelf, voor 1 rijksdaalder per maand, omdat hij meer activiteiten in Djokja wil ontplooien.

De jongens blijken niet zonder toezicht te kunnen. Hun wanprestatie wordt het pandhuis bijna fataal. Tjoe Sing, de jongste, doet zijn best. Maar de oudste, Gie Sing, verkoopt de beleende goederen zonder scrupules en gaat aan de boemel zodra Ko Ho Sing een poosje de stad uit is; wat er over is, spendeert hij aan een vriendinnetje.

Ko Ho Sing grijpt in. Tjoe Sing mag blijven; Gie Sing krijgt een opiumkit die hij zelf draaiende moet zien te houden; oneigenlijke bestedingen voelt hij dus direct in zijn portemonnee. Als Tjoe Sing promoveert naar een nieuw pandhuis van Ho Sing, komen er in het Djokjase pandhuis twee andere mensen te staan.

Tot zijn grote blijdschap wordt Ko Ho Sing vader: Bassie in Magelang bevalt van een dochter. Oma geeft het meisje de naam Bolah. In dezelfde tijd krijgt de vriendin van Gie Sing een zoon. Die gaat Ko Swie Gjok heten. Het is 1857.


Verliefd

Terwijl het drama met Ko Kong Wan maar duurt, gebeuren er ook andere dingen. Zo krijgt Ko Ho Sing bezoek van een edelman die zijn geweren koopt, met de belofte later te betalen. Zijn huis wordt overvallen (de bende wordt gepakt). Kwelduivel Ko Kong Wan treedt in het huwelijk met een dame van hoge komaf. Ko Ho Sings cadeau is een dansvoorstelling. De danseres, Gemaq, en haar vier gamelanspelers komen uit Magelang (kosten: 50 Spaanse matten).

Ingrijpender is dat hij verliefd wordt op iemand anders dan zijn vrouw. Bassie – zo heet ze – werkt in Djokjakarta, bij een Nederlander met de naam Boenggar (Baumgarten? Er wonen volgens de Regeeringsalmanak verscheidene Nederlanders met die naam in Djokja). Die laat haar gaan, en zo vertrekt Bassie met Ko Ho Sing naar het dorp waar hij tegenwoordig woont, Bangaroem.
Ting Njo in Magelang, die in geen tijden bericht van haar man gehad heeft, besluit hem op te zoeken. Een confrontatie met Bassie is onvermijdelijk. De tortelduiven zitten net tegenover elkaar als Ting Njo binnenstapt. Na de begroetingen ontspint zich een korte dialoog:

‘Die vrouw,
is dat je werkster
of je vriendin?’
Haar man antwoordt met een glimlach:
‘Vrouw, maak je niet druk.
Noem haar werkster, noem haar vriendin;
dat kan allebei.
De buitenkant ziet er prima uit.
Ik schaam me niet naar haar te kijken.’

De twee vrouwen kunnen het wonderwel met elkaar vinden. Ze gaan samen naar de markt, ze koken samen. Ting Njo geeft Bassie geld voor een sarong en kebaja. Bassie wil mee als Ting Njo teruggaat, maar die wil niet dat Ko Ho Sing alleen blijft en drukt haar op het hart goed voor hem te zorgen.

Als de tabakscampagne voorbij is, keert ook Ko Ho Sing terug naar Magelang. Hij laat Bassie in Bangaroem; zij mag niet mee. Maar ze houdt het alleen niet uit en komt hem achterna. Moeder is toevallig voor het huis in de weer met haar kraam. Ze roept Ting Njo er bij: ken jij deze vrouw? Als de situatie haar duidelijk is, heet ze Bassie welkom.

Ko Ho Sing ontsteekt in woede jegens zijn vrouw; ze moet Bassie wegjagen. Dat kan Ting Njo niet over haar hart verkrijgen. Ko Ho Sing bedaart.


Schadelijke relaties

Naast de jacht pakt Ko Ho Sing nog een oud tijdverdrijf op: dat van de bloemetjes buiten zetten. Hij gaat stappen in Djokjakarta, met anderen, tot diep in de nacht. Van het speelhuis dat zijn deuren in Mlattie opent, wordt Ko Ho Sing stamgast. Hanengevechten met bijbehorende weddenschappen stonden altijd al op zijn programma. Het is 1848; Ko Ho Sing is 23 jaar.

Ko Ho Sings tijdverdrijf kost hem al zijn geld. Maar geen nood, hij heeft zijn tabaksvoorraden nog. Vervolgens moeten de aan hem verpande goederen er aan geloven. Als alles ten slotte op is, valt hij terug op de tabaksoogsten. Die stuurt hij steeds naar een zekere Ko Kong Wan uit Djokja, met uitsluiting van alle andere makelaars. Wat er achter deze gang van zaken zit, kan ik niet uit de tekst halen. Ko Ho Sing is altijd heel beleefd tegen Ko Kong Wang.

Bedenkelijk is dat Ko Kong Wan niet betaalt. Lang houdt Ko Ho Sing zijn mond. Als hij er eindelijk behoedzaam over begint, krijgt hij als antwoord een uiteenzetting over Ko Kong Wangs benarde financiële situatie. Het tafereel zal zich met enige regelmaat herhalen. Ko Ho Sing laat zich steeds met een kluitje in het riet sturen. De schuld loopt uiteindelijk in de duizenden guldens.

Ondertussen heeft Ko Ho Sings hoofdpachter, Ko Soen, naast de pacht van Djokja ook die van Solo verworven. Wie weet kan Ko Ho Sing nu ook iets substantiëlers krijgen. Samen met Ko Kong Wan benadert hij Ko Soen. Die is Ko Ho Sing ter wille maar net anders dan gevraagd: hij zet Ko Ho Sing op een andere onderpacht, niet groter dan Mlattie, wel verder van Djokja, en houdt Ko Kong Wan er buiten.

Zijn de verleidingen van Djokja nu buiten bereik, Ko Kong Wan is er nog volop. De tabak blijft diens kant op gaan, nog steeds zonder dat er betaald wordt. Plannen om in Singapore tabak te gaan verkopen, worden door Ko Kong Wan gedwarsboomd. Het wordt Ko Ho Sing zwaar te moede; hij kan er niet meer van werken.

Wanneer en waardoor de relatie eindigt, is onduidelijk. Heel wat later, in 1857, blijft Ko Kong Wan opnieuw in gebreke, in een andere verbintenis met Ko Ho Sing. Ergens daarna is hij aangehouden, schijnt het. Het drama heeft zeker negen jaar geduurd.


Mlatie

Ko Ho Sing leeft nu van de opium, marktpenningen en tabak. Hij verdient best veel, volgens de biograaf zelfs sakĕlangkung kaṭah, ‘buitengewoon veel’. De tabak (het opkopen van oogsten) vindt hij het leukst. Daar steekt hij zijn energie in. De markt (het innen van belasting, in onderpacht) doet hij niet zelf. Officieel zijn ze weliswaar met zijn drieën, maar in de praktijk doen de beide compagnons het werk.

Het gedoe met de opium, met zo’n tussenpersoon om de voorraad aan te vullen, bevalt blijkbaar toch niet. Of hindert hem de afgunst van Njo Mo Tjok? In elk geval stopt Ko Ho Sing er mee en gaat hij terug naar Magelang. Is hij thuis de enige kostwinner? Moeder steekt graag de handen uit de mouwen, maar over haar horen we momenteel niets. Van de vier kinderen onder Ho Sing wonen er drie nog thuis, twee jongens en een meisje. Ho Sing betaalt het onderwijs van de beide jongens. De oudste zus, direct onder Ho Sing, is getrouwd. Zij woont met man en kinderen eveneens in Magelang. Ho Sing en zijn vrouw Ting Njo hebben geen kinderen.

Stoppen met Njo Mo Tjok betekent niet stoppen met de opium. Integendeel, Ho Sing ontwaart weldra nieuwe mogelijkheden, bij Ko Soen in Djokjakarta, die daar de opiumpacht in handen heeft. Deze Ko Soen is iemand die zweert bij efficiëntie en graag afstand bewaart. Hij weet waar Ho Sing voor komt en laat hem onderweg al door iemand opvangen. Ho Sing krijgt te horen dat hij Mlatie, een gehucht aan de weg van Magelang naar Djokja, in onderpacht krijgen kan, mits hij daar gaat wonen en Mlatie deelt met de boodschapper; voor het tekenen van het contract krijgt hij een oproep. Ko Ho Sing gaat akkoord.

Na een poosje laat Ko Ho Sing zich in Mlatie vervangen. Maar liefst drie mensen zijn daar voor nodig. De twee belastinginners meegeteld heeft hij nu vijf mensen voor zich aan het werk. Niet slecht voor iemand van 23. Er komt nog een zesde bij als zijn zwager om een baantje vraagt. Die wordt zijn secretaris.

Ko Ho Sing heeft nu niet veel meer te doen. Hij pakt een oude hobby op, jagen (op zwijnen, gevogelte). Ko Ho Sing tot besluit omschrijvend als iemand met veel geld maar weinig mensenkennis, bereidt de biograaf de lezer voor op een nieuwe episode.


Onderpacht

Onderpachter, van deze of gene belasting of van de opiumverkoop, het gaat Ko Ho Sing goed af en smaakt naar meer. Hij hoeft er weinig voor te doen: de kansen komen naar hem toe, zo lijkt het wel. Op een dag in 1847 – hij is dan 22 jaar – krijgt hij bezoek van iemand die Njo Mo Tjok heet. Die verkoopt opium als onderpachter van iemand anders, en biedt Ho Sing aan om ook voor die pachter te gaan werken. De pachter is akkoord, zegt hij; Ho Sing hoeft alleen maar ja te zeggen. De opium zal hij niet rechtstreeks van de pachter krijgen, maar via een tussenpersoon.

De hele opzet oogt nogal ingewikkeld. Waarom zegt de pachter niet zelf dat hij nog een onderpachter gebruiken kan, en waarom moet de opium via een tussenpersoon afgenomen worden? Hoopt Njo Mo Tjok soms dat hij wat kan verdienen aan een jong en onervaren persoon als Ho Sing? Als dat zo is, dan komt hij van een koude kermis thuis. Het omgekeerde gebeurt.

Ho Sing zegt ja en start de opiumverkoop in het dorp dat Njo Mo Tjok hem toegewezen heeft. Zodra hij door zijn voorraad heen is, laat hij nieuwe voorraad komen. Die nacht slaapt Ho Sing heerlijk, zonder te merken dat zijn huis leeggehaald wordt: de kleren, in onderpand gegeven door klanten die geen geld hadden om de opium te betalen, de nieuwe voorraad opium, alles. Alleen een voorraad tabak hebben de dieven laten staan.

Wat nu? Ko Ho Sing wil zo snel mogelijk nieuwe opium hebben. Maar Njo Mo Tjok weigert hem daar aan te helpen. Volgens de biograaf omdat hij Ko Ho Sing diens succes misgunt. Ho Sing wendt zich in arren moede rechtstreeks tot de pachter, en die komt zonder dralen over de brug. Ho Sing verkoopt nu meer dan ooit. De klanten stromen van heinde en ver toe, zelfs uit het dorp van Njo Mo Tjok.


Een nieuwe start

Brengt Ko Ho Sings nieuwe staat van getrouwd man de verandering teweeg die zijn moeder ervan verwacht? Jazeker. Geen uitspattingen meer (op een enkel hanegevecht na); er moet brood op de plank want hij is getrouwd. Hij zet zijn oude stiel voort, het opkopen van oogsten in de omliggende dorpen. Maar anders dan voorheen keert hij nu steeds terug naar huis. De onderwijzer die de twee broers na hem, van dertien en negen jaar, het lezen en schrijven bijbrengt, wordt door hem betaald: vijftig gulden per jaar. (Wat brengt die hun bij: het Javaanse alfabet, het Chinese, het Latijnse? De biografie maakt ons niet wijzer.) Het is 1845 – Ho Sing is twintig jaar.

Een nieuwe ervaring is de vendutie waar hij naartoe gaat. Een vendutie was destijds, zoals in Nederland nog steeds, een openbare verkoping, bij opbod of afslag. In het Nederlands-Indië van de negentiende eeuw stond een vendutie bovendien voor wat wij nu een openbare aanbesteding zouden noemen, van ambten en functies. De verkoop van opium bijvoorbeeld werd zo voor een bepaalde tijd per regio geregeld. Ook het innen van marktpenningen of van de belasting op de slacht en dergelijke ging naar de hoogste bieder.

Ho Sings eerste vendutie is een aanbesteding, in dit geval van het pandjeshuis in Djokjakarta. De vendutie is geen succes. Publiek is er genoeg; het erf van de residentswoning is tjokvol. Wellicht heeft dat de veilingmeester overmoedig gemaakt: hij zet hoog in. Niemand reageert. Hij verlaagt zijn inzet, en nogmaals, en nogmaals, maar niemand steekt zijn hand op. Onverrichterzake hamert de veilingmeester af.

In een ander opzicht heeft deze vendutie wel succes. Pachters van ambten en functies besteedden die op hun beurt geheel of gedeeltelijk vaak weer uit aan onderpachters, buiten de venduties om. Ho Sing legt contact. Zo wordt hij inner van de marktbelasting en van die op de slacht, in een dorp met de naam Glagah. Hij doet dat samen met twee vrienden, om de onderaannemingskosten, de tekte (een Chinees leenwoord in het Javaans), te drukken. Onenigheid, over het geld dat de ene vriend van de andere geleend heeft (om zijn aandeel te kunnen bekostigen) en over de hoogte van de belasting die ze willen heffen, plaatst Ho Sing in de positie van bemiddelaar. Wie had dat een jaar eerder kunnen voorspellen!


Huwelijk

Zo gaat het van de ene ramp naar de andere, ten koste van moeders geld. Hoe die neerwaartse spiraal te doorbreken? De tekst bewaart het stilzwijgen over wat Oei Wat Njo precies gedacht heeft, maar zodra ze weer in Magelang is, terug van de laatste schuldeiser, bestelt ze een draagstoel: ze gaat naar Djokjakarta, een bruid zoeken voor Ho Sing.

In Djokja heeft ze familie wonen, Ko Oen. Die weet zeker dat Wat Njo binnen de kortste keren slagen zal: huwbare meisjes bij de vleet! Dat valt tegen. Ze lopen alle huizen af die in aanmerking komen, maar niemand wil. Een maand later is er nog steeds geen bruid. Dan valt de naam Boen Tjong. Die vrouw zou een dochter hebben die in aanmerking komt, een aangenomen kind van wie de moeder overleden en de vader hertrouwd is. Het meisje is dus zielig; tegelijkertijd vergroten zulke omstandigheden haar kansen op de huwelijksmarkt bepaald niet. Kortom, een geschenk uit de hemel. Oei Wat Njo gaat er op af met de echtgenote van Ko Oen.

In huize Boen Tjong hebben de dames volop gelegenheid het meisje, Ting Njo, gade te slaan – waarschijnlijk moet ze het bezoek bedienen. Ze bevalt Wat Njo, die nu haar eigenlijke doel onthult en ter plekke een aanzoek doet. Bij de moeder. Er wordt wel over het meisje gepraat maar ze heeft zelf niets in te brengen; haar moeder antwoordt voor haar. Deze put zich uit in de gebruikelijke beleefdheden, dat ze een familie zonder aanzien zijn, dat het meisje een onnozel wicht is. Oei Wat Njo beaamt dat doodleuk; die heeft beet en neemt nu geen risico’s meer:

Mevrouw Boen Tjong antwoordde:
‘Graag! Ik ga akkoord.
Alleen, ik ben maar een eenvoudig iemand.
En mijn dochter,
die is toch zó dom!’
Mevrouw Go Hé Té, minzaam:
‘Dat geeft niet.’

(‘mevrouw Go Hé Té’ is Oei Wat Njo.) Wat Njo neemt meteen afscheid en regelt het verlovingsgeschenk: een kaars die aangestoken wordt, en twee ringen. Dan keert ze terug naar Magelang. Ting Njo in Djokjakarta bidt intussen dag en nacht tot God en zet offers neer en beperkt haar nachtrust, of ze toch asjeblieft trouwen mag, zodat ze niet langer voor haar stiefmoeder hoeft te draven.

De bruiloft is sober: er wordt getrouwd maar dat is het dan ook; moeder wil geen feest. Ting Njo is zeventien jaar.


Lijk uit de kast

Nu Semarang over is, stort Ho Sing zich weer op de tabak. Net als vroeger koopt hij oogsten op, in dezelfde dorpen in de buurt van Magelang waar hij dat deed vóór het Semarangse débacle. De knecht die hij toen had, Troena, vergezelt hem opnieuw. Ook moeder is van de partij. Zij koopt rijst op. Alles lijkt goed te gaan.

Helaas zijn de beproevingen van Oei Wat Njo nog niet voorbij. Ho Sing had geld geleend om suiker in te kopen voor zijn handel op Semarang. Het ging om het niet geringe bedrag van tweehonderd gulden, geleend tegen een rente van 5%. Per maand, welteverstaan. Maand na maand was verstreken maar de betalingen waren uitgebleven; uiteraard, want het geld ging ergens anders naar toe.

Na een jaar is het geduld van de geldschieter op; hij wil geld zien. De kapitein der Chinezen bemiddelt, met als resultaat een schriftelijke overeenkomst. Ho Sing belooft te zullen betalen zodra hij geld heeft; het ouderlijk huis in Magelang is onderpand (het woord ‘ouderlijk huis’ valt niet: Ho Sing heeft het over een huis van hem). Om er een notaris bij te halen lijkt hem niet nodig; de afspraken zijn immers duidelijk. Het contract blijft bij de kapitein.

Waarom er geen notaris nodig is, is inderdaad wel duidelijk. Moeder is hier buiten gehouden; zij weet nergens van. Als Ho Sing ten slotte voldoende tabak vergaard denkt te hebben, blijkt de geldschieter, Li Tjoe Pjan, daar geen genoegen mee te nemen. Wanneer er zich iemand voor het huis in Magelang meldt, dringt tot moeder door welke ramp haar boven het hoofd hangt.

Wat kan Oei Wat Njo anders doen dan zelf maar weer de schuld inlossen? Ze steekt goud en juwelen bij zich en begeeft zich op weg naar het huis van Li Tjoe Pjan. Ho Sing moet mee. Li Tjoe Pjan taxeert de waarde van de goederen en constateert dat het genoeg is. Wat Njo herhaalt zijn woorden en vraagt of dat betekent dat de schuld vereffend is. Zijn antwoord luidt bevestigend. Dan wenst ze hem verder een goede dag en keert met haar zoon terug naar Magelang.


Terug naar af

Het is 1843. Ho Sing is achttien jaar en nog vrij. Hij heeft geld. Wat is er mis mee om ook eens iets anders te doen dan alleen zaken? Heel wat keren ijsbeert hij over het tuinpaadje. Zal hij wel, zal hij niet? Maar dan zet hij zich over zijn schroom heen en gaat hij weer kaarten om geld. Met zijn nieuwe kameraden loopt hij feestjes met dansvrouwen af, plaatsen waar het vertier meestal meer inhoudt dan alleen dansen. Daar gaat zijn geld. De betalingen aan Semarang lijden er onder. Moeder ergert zich maar zwijgt.

Als hij weer eens midden in de nacht thuiskomt, blut, is de maat vol. Hij moet zijn suikervoorraad klaar leggen. De volgende dag gaan ze samen naar Semarang, moeder in een draagstoel, Ho Sing er lopend naast. Dat heeft hij geweten! Professionele dragers kunnen behoorlijk hard. Moeder heeft vier dragers gehuurd; het tempo ligt op stormkracht (lir barat). Na twee dagen zijn ze er al.

Ko Soen, de leverancier voor de winkel in Magelang, informeert nieuwsgierig naar de reden van hun komst, speciaal van moeder. Een vrouw in zaken, dat zie je niet zo vaak. Maar moeder komt niet voor de gezelligheid en vraagt hoeveel hij krijgt; ze betaalt in natura en geld. Na aftrek van de meegebrachte suiker staat er nog tweehonderd gulden open – de prijs van een huis –, die ze zonder omhaal contant betaalt; vervolgens neemt ze afscheid.

Aan Ko Wi Sjah, haar relatie in Semarang, vertelt ze dat haar dochter Hok Njo binnenkort gaat trouwen. Bruidegom is een zekere Ko Ljan Lim. Het spijt haar van Ho Sing. Hij had al lang getrouwd moeten zijn, en nu gaat een jonger zusje nog eerder trouwen ook. Met een voorraad lekkere dingen voor de aanstaande bruiloft gaan moeder en zoon weer op Magelang aan, op dezelfde manier als ze gekomen zijn.

De bruiloft vindt in 1844 plaats. Moeder peinst hoe anders het had kunnen lopen als Ho Sing op het rechte pad gebleven was. Ze zou hem graag zien trouwen en vist hier en daar naar mogelijke belangstelling. Maar helaas, Chinese huisvaders die hem best als schoonzoon zouden willen hebben, zijn er in Magelang niet meer.


Winkel

Dan bedenkt Ko Ho Sing iets nieuws: een winkel! In Magelang, met spullen uit de grote stad, Semarang. Kapitaal om in te kopen kan hij halen uit de opbrengst van de suiker die hij in Semarang aan de man wil brengen. Moeder is enthousiast en draagt financieel bij (de winst van de tabak, die hij aan haar gegeven had). Ze bindt hem op het hart voorzichtig om te gaan met al dat geld en het niet aan de verkeerde dingen uit te geven.

Na een reis van drie nachten – lopend, want vervoer hebben in deze tijd alleen de rijken. ’s Nachts, want dan is het koel – arriveert Ho Sing in Semarang. Een contact van moeder, Ko Wi Sjah, vindt een gegadigde voor zijn suiker. Met het nieuw verworven kapitaal gaan ze vervolgens af op een potentiële leverancier voor de winkel, Ko Soen. Die vraagt zich hardop af wat hij met deze snotneus aanmoet

‘Wie heb je daar bij je?’
‘Een kleinzoon van me,
de zoon van Ko Go Hé Té,
Ko Ho Sing.
 
Hij woont in de Kedoe.
Hij doet hier suiker.’
‘Is dat wel in de haak?
Dat wordt straks zeker de bloemetjes buiten zetten!’
 
‘Nee, het is een oppassend knaapje.
Beslist geen losbol.
Ik heb nooit iets slechts gehoord,
alleen maar goede berichten.’
‘Nou, ik zie ze meestal flink uit hun dak gaan.
 
Zeg ventje, neem dit van mij aan:
zaken doen – je kunt niet voorzichtig genoeg zijn,
en dat is het.
Als ze op een bepaalde leeftijd komen...
 
Zeg, hoe oud ben je eigenlijk?’
‘Zeventien, meneer.’
‘En als je straks weer naar Magelang gaat,
wat moet er dan mee?
 
Hoeveel geld heb je überhaupt
om dingen te kopen?
Hier, jongen, leg hier maar neer.
Morgen lever ik je een assortiment van goederen.’

Ko Soen draait langzaam bij. Ho Sing krijgt rijst, ruwe katoen, wit lijnwaad uit Europa, cachou (voor de sirih), gebloemd lijnwaad uit China in verschillende soorten. Hij is nog maar net terug in Magelang of de kist is er ook! Alles keurig verpakt, compleet, constateren moeder en zoon verrast. Ze stallen de inhoud uit op de vloer.

De winkel (waroeng) is een schot in de roos. Ko Ho Sing had het goed gezien. Van nu af gaat hij geregeld op en neer naar Semarang. Menig Chinese huisvader in Magelang zou hem best als schoonzoon willen hebben.


Copyright © 2024 Willem van der Molen