Op eigen benen

Nu de rouwperiode voorbij is, moet er weer gewerkt worden. Ko Ho Sing wil net als zijn vader de dorpen langs om tabak op te kopen. Zijn oog valt op Dolon. (Er ligt een gehucht van die naam ten noordwesten van Magelang.)

Dit komt Beh Tjing ter ore, de opiumhandelaar die genoegen had genomen met de gedeeltelijke inlossing van vaders schuld en de rest kwijtgescholden had. Hij reist Ho Sing achterna en zegt dat hij tabak wil afnemen, vijf pikoel.

Een pikoel is volgens mijn woordenboek een schoudervracht, losjes gedefinieerd als ‘zoveel als aan een draagstok vóór en achter, of aan beide einden aan een juk, over den schouder door één man, of door meer personen aan een draagboom op de schouders tusschen hen in, gewoonlijk gedragen wordt; in den handel ook voor een gewicht van honderd katties’.

Nu wordt het ingewikkeld: één kattie staat voor een Chinees pond, op zich weer gelijk aan 11/4 Amsterdams pond – we raken verzeild in locale maten en gewichten. Bovendien varieert dit pond naar gelang van wat er gewogen wordt. Een Amsterdams pond ijzer bijvoorbeeld is zwaarder dan een Amsterdams pond gras, geloof het of niet. Waaronder valt tabak? Van handel moet je verstand hebben; dat is duidelijk.

Ho Sing is best wel trots op zijn eerste succes; tegelijk is hij eigenlijk bang van de doorgewinterde koopman. Hij heeft geen idee hoeveel hij vragen kan. Beh Tjing krijgt de tabak mee voor minder dan de echte waarde.

Ook moeder in Magelang waagt zich in zaken waar ze geen verstand van heeft. Haar man had tabak opzij gezet om een reis naar China te bekostigen, naar de familie. Die reis was er niet van gekomen, dus dat spul kan nu wel weg. De tabak vliegt de deur uit, geen wonder want de prijs is een lachertje. Ho Sing durft er niets van te zeggen.

Nieuwe vrienden introduceren Ho Sing in de wereld van het kaarten om geld. Bij dit spel (keplèk) legt de gastheer steeds in; die inleg (bratoe) zal hij dubbel en dwars terugkrijgen. Ho Sing mag gastheer zijn. Alleen werkt het niet zoals hem voorgespiegeld is. Hij legt wel in maar krijgt niets terug, omdat de anderen geen contant geld op zak hebben. Ho Sing houdt er een ongemakkelijk gevoel aan over.


Ko Go Hé Té’s erfenis

Voordat de biograaf zijn verhaal vervolgt, staat hij stil bij wat Ko Go Hé Té nagelaten heeft. Hij had zeven kinderen:

jongens:
1. Ho Sing (1825), met Oei Wat Njo
2. Gi Sing (1832), met Simah
3. Tjoe Sing (1837), met Oei Wat Njo
meisjes:
1. Hok Njo (1829), met Oei Wat Njo
2. Ljang Njo (1835), met Oei Wat Njo
3. Kim Njo (1837), met Simah; overleden toen ze vier was
4. Gwan Njo (1838)

Er is nog een zoontje geweest, met Klembah als moeder, maar dat was kort na de geboorte overleden en had geen naam gekregen. De biograaf laat het jongetje buiten het overzicht. Wel in het overzicht staat het meisje Gwan Njo. Haar komen we nu voor het eerst tegen. Van wie is zij de dochter?

Na Ko Go Hé Té’s overlijden komt aan het licht dat hij nog een schuld had, voor de opium die hij had ingekocht. De leverancier, Beh Tjing uit Moentilan, legt het probleem voor aan het hoofd van de Chinese gemeenschap in Magelang, de zogeheten kapitein (kapitan). Uit consideratie met de weduwe, of om er zeker van te zijn dat hij zijn geld terugkrijgt? Ting Ko, zo luidt de naam van de kapitein, stelt Oei Wat Njo op de hoogte. Er is geen haast bij; eerst moet de rouwperiode maar over zijn (lepas toek‘ na de toek’; wat toek is, weet ik niet).

Als het zover is, stuurt Oei Wat Njo haar zoon Ho Sing naar Moentilan met een oud-oom van hem, Ko Tjong. (Is dat dezelfde als de Ko Djong Long die plotseling op de begrafenis verschenen was?) Ho Sing zegt opa tegen hem, want op Java zeg je opa en oma tegen alle leden van de generatie van je echte opa’s en oma’s. Wat Njo betaalt met gouden sieraden en andere kostbaarheden; als het niet genoeg is, zal ze meer geven. Het is niet genoeg (om hoeveel geld het gaat, vernemen we niet). Op voorspraak van Ko Tjong, die wijst op de lange samenwerking van Beh Tjing met de overledene, scheldt Beh Tjing haar het restant van de schuld kwijt.


Afscheid en begrafenis

De begrafenis van Ko Go Hé Té moet nu snel geregeld worden, en de vrienden en bekenden die afscheid willen nemen, moeten ontvangen worden. Moeder schakelt Ho Sing in: hij is de oudste van de kinderen; hij moet de gasten te woord staan. Maar ze heeft niets aan hem; als hij zijn vader opgebaard ziet liggen, giert hij het weer uit van verdriet.

Het bezoek grijpt in. Ze duwen Ho Sing op een stoel en stellen concrete vragen, om hem af te leiden:

‘Wat voor kist moet het zijn?’

‘Wil je djatiehout, of heb je liever nangkahout?’

De opzet slaagt; Ho Sing gaat helemaal op in zijn antwoord: ‘Ik weet een adres waar ze djatiehouten kisten verkopen, voor honderd gulden. Je kunt ze ook van nangkahout krijgen, voor tachtig gulden. Nangkahout blijft langer goed onder de grond. Vrouw Ljong Sing verkoopt de beste kisten van nangkahout. Maar dat zijn meteen ook de duurste, honderdtwintig gulden. Dat hoeft niet voor mij.’

(Ho Sing is merkwaardig goed ingevoerd voor iemand van zijn leeftijd.) Hierna verloopt alles zoals het moet. Het lichaam van de overledene wordt gewassen, deftig aangekleed, en gekist; dan wordt er een gebed uitgesproken. Wenend volbrengt Oei Wat Njo de nachtwake. Ko Go Hé Té zal in het naburige Tjetjèlan begraven worden. Er blijkt zowaar nog één familielid (permili) op de begrafenis af te komen: Ko Djong Long, uit Moentilan, een plaats ten zuiden van Magelang. Waar die opeens vandaan komt, en hoe hij familie is, licht de schrijver niet toe. Als lid van de familie draagt ook Ko Djong Long blauw bij deze gelegenheid.

De uitvaart, de volgende ochtend, wordt in detail beschreven: er wordt gebeden, er gaat een godenbeeld mee. Bij het graf zijn er hapjes en drankjes, onder andere tjaho, een soort limonade. De kist komt op een stenen ondergrond te staan en wordt bedekt met aarde en vloeibare kalk. Voordat de gasten vertrekken, spreekt Ho Sing een Chinees gebed en een dankwoord uit.

Als iedereen weg is, nemen Wat Njo en de kinderen samen met Ko Djong Long nog een plechtigheid waar, waarna de matjes worden opgerold, het overgebleven eten weer wordt ingepakt, en ook zij terugkeren. Onderweg valt Wat Njo flauw, tot ontsteltenis van de kinderen, die maar al te goed weten hoe een dode er uit ziet. Thuis wordt er nog drie dagen gerouwd.


Dood van Ko Go Hé Té

Tijdens de tabaksoogst van 1841 wordt Ko Go Hé Té ziek. Wat er aan scheelt, is onbekend, maar dat het ernstig is, is duidelijk. De symptomen zijn een opgezette buik en dorst. Oei Wat Njo brengt hem voor zijn herstel naar Magelang. Per draagstoel (de taxi van die tijd): hij is te zwak om te lopen. Zelfs opzitten kan hij niet; Wat Njo moet hem helpen:

Een beker drinken ophoudend
ondersteunt ze zijn hoofd
met haar linker hand.

Ko Go Hé Té uit zijn dankbaarheid met schorre stem op zijn manier:

Lief, niet huilen.
Je maakt me zenuwachtig.

Maar de Chinese doekoen (traditionele dokter) en de medicijnen brengen geen soelaas; Ko Go Hé Té overlijdt. Wat Njo valt in zwijm. Als ze, weer bijgekomen, beseft dat haar man er niet meer is, gaat ze opnieuw tegen de vlakte.

Het tijdstip van Ko Go Hé Té’s overlijden is tamelijk precies vastgelegd. Doorgaans volstaat de biograaf met het jaartal. Nu noemt hij jaar, maand, datum en dag: dinsdag paing, 9 ko hu gwik 1841. Waarom moet dat zo precies?

Een andere bijzonderheid is dat de datering elementen uit verschillende kalenders bevat, de Javaanse, de Chinese en de Westerse. Het jaar ‘1841’ is het Westerse jaar, maar dat wordt in de tekst niet aangeduid met cijfers maar, op zijn Javaans, met een zinnetje: ‘de verlossing van de uitmuntende mens (was op...)’. De Javaanse woorden in dit zinnetje hebben een getalswaarde; je moet de mythologie kennen om te weten dat hier ’41 staat.

Het zinnetje betekent bovendien iets: de ziel van Ko Go Hé Té heeft de verlossing bereikt (namelijk uit de kringloop van wedergeboorten). Was hij soms boeddhist? En hoezo ‘uitmuntend’? Wij kennen ook een andere kant van hem. Maar over de doden niets dan goeds.

De kinderen bevinden zich tijdens deze gebeurtenissen in Sirahan. Overdag is Ko Ho Sing druk met de tabakscampagne, ’s avonds doet hij leuke dingen met zijn broertjes en zusjes. De boodschapper die het droeve nieuws van het overlijden komt brengen, vindt hen bij de waterkant, aan het vissen. Ho Sing huurt twee paarden om snel in Magelang te kunnen zijn.


Kantje boord

Na alle gedoe met Simah en Amatsoerja lijkt de rust weergekeerd. Niet voor lang, want nu gebeuren er weer andere dingen. Op een keer wil Ko Ho Sing een drank van duivelsdrek (een geneeskrachtige plant) maken. Hij woont met zijn broer Gi Sing bij vader Ko Go Hé Té in het dorp Santrèn; het is 1840. Omdat de drank zo bitter is, mag Ho Sing er van zijn vader wat opium bij mengen. Ze drinken er alle drie van. De volgende ochtend kan niemand een vin verroeren. De bediende, Sapon, sleept hen volgens eigen zeggen voor de poorten van de dood weg door, net op tijd, een heilmaaltijd (slametan) te houden voor de beschermgeesten van het dorp. Het versterkt Ko Go Hé Té’s vertrouwen in Sapon.

Ko Ho Sing blijft in Santrèn terwijl Ko Go Hé Té weer voortdurend verhuist, naar steeds andere dorpen. Vader haalt de meeste winst uit het opkopen van tabak; zoonlief concentreert zich op de opium. Op een nacht stort het huis van Ko Ho Sing plotseling in. Hijzelf is ongedeerd maar van zijn huis is alleen een stapel planken over (het was een houten huis). Ko Go Hé Té komt direct langs en regelt de herbouw. Een heel legertje arbeiders slaat aan het werken. Vader was om tien uur gearriveerd, ’s avonds staat er weer een huis.

Op een keer komt Ko Go Hé Té, op weg naar huis (in Sirahan), voor een sterk gezwollen rivier te staan; verder gaan is uitgesloten. Noodgedwongen wacht hij tot het water gezakt is. Als het zo ver is, waadt hij door het water. Te vroeg. In het midden is de stroom nog sterk. Hij stapt op een steen maar de steen glijdt weg en hij valt. De rivier sleurt hem mee, ‘een steenworp ver’ (sakpĕbanḍil). Ten slotte slaagt hij er in naar de kant te komen. Ko Ho Sing hoort wat zich heeft afgespeeld en haast zich naar vader, die erkent dat hij er slechts met de hulp van de Allerhoogste het leven afgebracht heeft.

Ko Go Hé Té wil langzamerhand wel graag weer een vrouw in huis. Hij stuurt Oei Wat Njo bericht dat ze komen moet. Zij weigert want ze wil hun huis in Magelang niet onbeheerd achterlaten.


Schoon schip

Ko Go Hé Té doet wat zijn vrouw hem aangeraden had: hij stuurt zijn minnares Simah de laan uit; de beide kinderen gaan naar zijn vrouw in Magelang. Het vertrek van Simah gaat Go Hé Té niet in zijn koude kleren zitten. Hij sluit zich op in huis, het eten smaakt hem niet meer, hij zit alleen maar voor zich uit te staren. Hij moet werkelijk gek op haar geweest zijn.

De kinderen blijken ziek, ernstig zelfs. Oei Wat Njo doet er alles aan om ze beter te maken maar voor het meisje mag het niet baten: Kim Njo overlijdt. Go Hé Té huilt als hij het hoort. Hij hield zo veel van zijn dochtertje. Wat Njo is bang dat de mensen nu wel de spreekwoordelijke stiefmoeder in haar zullen zien. Ze doet extra haar best voor het andere kind. Met succes: het jongetje, Gi Sing, blijft in leven.

Het stoort Ho Sing, in Ponalan, dat Sawijaya de opdracht om Amatsoerja om het leven te brengen nog steeds niet uitgevoerd heeft. Hij weet duidelijk nog niet dat de moord afgeblazen is. Hij spreekt Sawijaya er op aan maar die antwoordt dat de bestelling geannuleerd is. Jammer, want die Amatsoerja is toch echt gespuis. Ho Sing is niet overtuigd en slaat een dreigende toon aan:

‘Ik ga aan mijn vader vragen
of dat waar is.
Als mijn vader er achter zit,
oké, dan leg ik mij er bij neer.
Maar wee je gebeente
als jij liegt!
‘Natuurlijk, natuurlijk.’

Aldus een jongen van vijftien tegen een beroepsmoordenaar. Die dat blijkbaar wel grappig vindt. Na wat opium gekocht te hebben, gaat hij er weer van door.

Sawijaya’s verhaal blijkt te kloppen. Vader legt uit dat moeder er op tegen was; zo’n daad wreekt zich aan de kinderen en kleinkinderen. Dat Ho Sing al een aanbetaling gedaan heeft, ach, dat beetje geld. Ho Sing is het er niet mee eens; dan zal hij de opdracht wel uit eigen zak betalen. Dat verbiedt zijn vader. Ho Sing vindt zijn vader maar slap. Vader wil niet dat Ho Sing zo tegen hem spreekt.


Overlijden van moeder in China

Nieuwe ontwikkelingen brengen de familie in China weer onder de aandacht. Het wordt steeds eenzamer rond moeder Tjong Kjat. Haar man is er al lang niet meer; ook de rij van zonen dunt uit. Vijf heeft ze er gehad: Go Hé Té, Pong Té, Pan Té, Jang Té en Tjing On. Maar van de vijf leven er nog maar drie, van wie er één, Go Hé Té, ook nog eens op het verre Java zit. Alleen Pong Té en Pan Té houden haar nog gezelschap.

Het baart haar zorgen dat geen van tweeën getrouwd is. (De mannen moeten in de dertig zijn, als het klopt dat de broer onder hen, Jang Té, achter in de twintig was toen hij stierf. De biografie noemt hun leeftijd niet). Pong Té wordt ziek. Tot overmaat van ramp sterft hij, vrouw- en kinderloos. Nu heeft Tjong Kjat nog maar één zoon in de buurt die haar kleinkinderen kan bezorgen, Pan Té. Ze prest hem om te trouwen. Een jaar later wordt haar kleinzoon Ko Bjang Tik geboren.

Dan is er nieuws van Java, via Sjoe Bé Gèk, dezelfde boodschapper die ze al vaker gezien hebben. De vorige keer bracht hij het bericht van Jang Té’s dood, waarover moeder in gramschap ontstoken was omdat ze naar haar zin veel te laat was ingelicht. Deze keer heeft Go Hé Té een nederige brief meegegeven. Hij heeft er ook weer geld bij gedaan, veertig gulden.

Het kleinkind en de verzoenende brief zijn net op tijd: niet veel later overlijdt Tjong Kjat.

Het overlijden van moeder Tjong Kjat heeft geen invloed op het contact tussen China en Java; dat blijft. De biograaf weet dat het economisch goed gaat met beide takken van de familie, en ook dat de Javaanse tak in grotere welstand verkeert dan de Chinese. De neefjes uit China – van wie de eerste nu net geboren is – komen een keer bij hun grote neef Ho Sing, de zoon van de oudste broer van hun vader, op bezoek.


Amatsoerjo

Op een kwade dag verschijnt er een zekere Amatsoerjo in Ponalan, het dorp waar Ko Go Hé Té op dat moment resideert. Het is iemand zonder vaste woon- of verblijfplaats, die van roven en stelen zijn beroep heeft gemaakt.

Aanvankelijk is er geen reden tot argwaan. Amatsoerjo maakt zijn opwachting bij de opiumkit en wordt met de gebruikelijke égards ontvangen. Daar hoort ook een maaltijd bij, met thee en koffie. Voordat hij aan de opium begint – lees: hij is nog helder –, ontwaart hij Simah. Hij valt als een blok voor haar, en zij voor hem.

Ze beginnen een verhouding, die niet verborgen blijft voor Ko Go Hé Té. Het loopt uit op een zo heftige twist met Simah dat Setro, de knecht, ingrijpt.

Op een nacht staat er een klant voor de deur te roepen: hij wil opium. Als Setro opendoet, wordt hij neergestoken; door wie, kan hij niet zien. Omdat Go Hé Té direct ter plekke is, wordt erger voorkomen. Hij weet zeker wie de dader is. Op zijn aanwijzingen wordt Amatsoerjo gearresteerd. Alleen, er is geen bewijs, er zijn geen getuigen. Het districtshoofd (de wedono) laat Amatsoerjo weer gaan.

Ko Go Hé Té haalt nu Ho Sing uit Magelang naar Ponalan, terwijl hij zelf naar Rabéanak verhuist. Setro blijft in Ponalan, Simah gaat mee naar Rabéanak. Het is 1839.

Wie ook naar Rabéanak verhuist, is Amatsoerjo. Go Hé Té besluit zich van Amatsoerjo te ontdoen. Hij neemt een huurmoordenaar in de arm voor ƒ 25; de afspraak wordt bezegeld met een volledig verzorgd onthaal in de opiumkit. De man, Sawidjaja geheten – ‘Succes Verzekerd’; presentatie is het halve werk, ook in 1839 –, wordt naar Ho Sing gestuurd, met een briefje waarin staat dat Ho Sing hem ƒ 25 betalen moet voor de te plegen moord. Dat zal wel bedoeld zijn als dwaalspoor voor de politie: de jongen staat immers overal buiten.

Ko Go Hé Té gaat vervolgens bij zijn vrouw in Magelang langs om zijn hart te luchten. Wat Njo schrikt van zijn voornemen. Je kunt toch niet zo maar iemand ombrengen? Zo’n daad zal zich wreken aan zijn kinderen en kleinkinderen. Ze bezweert hem er van af te zien. Beter kan hij Simah wegsturen; de twee kinderen mogen wel bij haar. Zijn bezwaar, dat hij al betaald heeft, wuift ze weg met een relativerende opmerking over bezit. Ten slotte geeft Go Hé Té toe.


Ho Sings leerjaren

Oei Wat Njo is nu in korte tijd drie keer verhuisd: eerst van Djono naar Magelang, noodgedwongen, vervolgens in Magelang van één huis naar een ander in de Javaanse wijk, en dan nog een keer naar de Chinese wijk. In het laatste huis blijft ze. De drie kinderen die ze na Ho Sing krijgt, worden allemaal hier geboren en groeien, evenals hij, hier op: de meisjes Hok Njo (1829) en Ljang Njo (1835) en nog een jongetje, Tjoe Sing (1837).

Ko Go Hé Té verblijft in de dorpen waar hij de opiumverkoop pacht. Hij woont nergens lang, soms alleen luttele maanden. Het maximum is twee jaar. Van Trajem verhuist hij naar Pandéan (waar zijn huis afbrandt), vandaar naar Menorèh, dan naar Ponalan. Hij neemt een assistent, O Tjin – die partner wordt –, en een knecht, Setro. Simah verhuist steeds mee. Ze hadden al een zoon, Gi Sing. In 1837 krijgen ze een dochter, Kim Njo.

In deze tijd komt Ho Sing meer in beeld. Vader en moeder hebben elk hun eigen opvattingen over zijn vorming. Wanneer Ho Sing negen is, in 1834, stuurt Wat Njo hem naar meester Lim Hi. Drie jaar later, in 1837, zet Go Hé Té zijn zoon aan het werk. Hij is dan twaalf. Vader geeft hem een eigen stek om opium te verkopen, in Ngradjek. Die onderneming is geen lang leven beschoren; nog in hetzelfde jaar 1837 neemt iemand anders het over. Ho Sing keert terug naar Magelang, waar zijn moeder hem opnieuw naar de meester stuurt; deze keer naar Lim Tjoen Nwan.

Onderwijs in Nederlands-Indië? Dat was er in deze tijd niet, volgens de historici. Bovendien, Magelang was een gat van niets. Toch werd daar blijkbaar onderwijs gegeven; je had zelfs keus. Dat mag wel bijzonder heten. Jammer dat de tekst er niet meer over loslaat.

Curieus is het woord voor ‘leren’, ngadji. Dat suggereert ‘uit het hoofd leren, leren opzeggen’, van heilige geschriften: de Weda’s in de hindoetijd, de Koran in de moslimse tijd. Leerde Ho Sing soms godsdienstige teksten van buiten? (Uit de Chinese canon?) Of bezigt de dichter deze term bij gebrek aan een neutraal woord voor ‘leren’?


Copyright © 2024 Willem van der Molen